ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1351 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van gezondheidstoestand bij aanvang van de verzekering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die haar beroep ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die ziekengeld had aangevraagd op basis van de Ziektewet (ZW). De zaak draait om de vraag of de gezondheidstoestand van appellante bij aanvang van de verzekering zodanig was dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk te verwachten was. Appellante had zich ziek gemeld na een ziekenhuisopname vanwege meningitis en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een depressie na de zelfdoding van een goede vriend.

De Raad overweegt dat het Uwv de bevoegdheid heeft om ziekengeld te weigeren indien de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar na aanvang van de verzekering is ingetreden, en dat er bij aanvang van de verzekering een stellige verwachting moet zijn dat deze ongeschiktheid zou optreden. De Raad concludeert dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan deze bevoegdheid, omdat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om te concluderen dat zij bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt was of dat dit binnen een half jaar zou gebeuren.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het betaalde griffierecht aan appellante vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de gezondheidstoestand bij aanvang van de verzekering en de gevolgen daarvan voor de toekenning van ziekengeld.

Uitspraak

05/1351 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 21 januari 2005, 04/2650 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L. Frank hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door Frank, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is vanwege een meningitis opgenomen in het VU medisch centrum van
25 oktober tot en met 12 november 2002. Op 12 november 2002 heeft zij een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden gesloten met de Vereniging [naam vereniging] Aanvankelijk werkte appellante vier uur per week, maar op verzoek van appellante is de arbeidsovereenkomst per 12 december 2002 uitgebreid naar zeven uur per week. Appellante heeft zich op 20 december 2002 ziek gemeld.
Appellante is op 7 april 2003 gezien door de arts E. van der Hoek. Deze was van mening dat appellante op 12 november 2002 al klachten en beperkingen ondervond, gelet op haar ziekenhuisopname. De ziekenhuisopname en de ernst van het ziektebeeld gaven volgens Van der Hoek aan dat appellante bij aanvang van haar verzekering niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2003 de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd, omdat appellante op
12 november 2002 al ziek was, dan wel omdat het duidelijk was dat appellante binnen een half jaar na 12 november 2002 ziek zou worden.
Appellante heeft tegen het besluit van 14 april 2003 bezwaar gemaakt en aangegeven dat de oorzaak van haar ziekmelding een depressie is geweest als gevolg van het overlijden door zelfdoding van een goede vriend. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij toen zij op
12 november 2002 werd ontslagen uit het ziekenhuis genezen was van de meningitis.
Op 17 september 2003 is appellante gezien door de arts O.E.H. Sartorius, die het noodzakelijk vond informatie in te winnen bij de behandelaars van appellante. Appellante heeft geweigerd een machtiging af te geven voor het opvragen van informatie bij haar behandelaars in het VU medisch centrum en bij haar behandelaars bij GGZ buitenamstel. Zij heeft wel een verklaring ingezonden van de psychiater A. van Schaik van GGZ buitenamstel, waarin is verklaard dat appellante sinds februari 2003 op de polikliniek onder behandeling is en dat over arbeidsongeschiktheid van appellante voor deze datum niets kan worden gezegd.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans in een rapport van
25 oktober 2003 aangegeven dat geen conclusie kan worden getrokken. Hij adviseert om aan appellante nogmaals mee te delen dat nadere medische informatie noodzakelijk is. Tevens heeft hij geadviseerd een arbeidsdeskundig onderzoek te laten verrichten naar het functioneren van appellante in de periode van 12 november 2002 tot en met
20 december 2002 en naar haar arbeidsverleden, waarbij moet worden nagegaan hoe zij heeft gefunctioneerd bij vorige werkgevers. Sartorius heeft vervolgens blijkens een rapport van 18 november 2003 aangegeven dat de ziekenhuisopname geen grond kan vormen voor toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW, omdat het in dit geval ging om een ziektebeeld waarvan volledig herstel is te verwachten. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW kan volgens Sartorius wel worden toegepast vanwege al eerder bestaande psychische klachten die zijn toegenomen na het overlijden van de moeder van appellante in 1995. Omdat appellante slechts enkele dagen heeft gewerkt en weigert nadere informatie beschikbaar te stellen zijn er volgens Sartorius geen gegevens waaruit blijkt dat het primaire besluit niet kan worden gehandhaafd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2004 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellante arbeidsongeschikt is geworden binnen een half jaar na aanvang van de verzekering, terwijl haar gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering het intreden van de arbeidsongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante onder meer haar standpunt herhaald dat zij in staat zou zijn geweest haar werk te verrichten, als de zelfdoding van de goede vriend niet had plaats gevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW heeft het Uwv de bevoegdheid uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van de verzekering het intreden van deze ongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet er sprake zijn van een stellige verwachting in die zin dat uit de bij aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van de betrokkene met een grote mate van zekerheid is af te leiden dat deze toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid zal leiden.
De Raad is anders dan de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het Uwv in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW neergelegde bevoegdheid. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv bevestigd dat de ziekenhuisopname vanwege meningitis een omstandigheid is die niet langer betrokken is bij de weigering van het ziekengeld. Tevens heeft de gemachtigde van het Uwv bevestigd dat niet getwijfeld wordt aan de zelfdoding van de goede vriend van appellante en aan de als gevolg daarvan bij appellante ontstane psychische problemen. Met inachtneming van deze gegevens stelt de Raad vast dat sprake is geweest van een uitval met psychische klachten als gevolg van een zeer ingrijpende gebeurtenis. In dit geval kan dan ook worden gesproken van een uitval die als zodanig los staat van de bestaande gezondheidstoestand bij aanvang van de verzekering en die een ieder kan overkomen bij het doormaken van een dergelijke traumatische ervaring. Ten aanzien van de voor
12 november 2002 bestaande psychische klachten merkt de Raad op dat uit de gedingstukken slechts blijkt van perioden van somberheid en rouw, maar dat niets wijst op de aanwezigheid van arbeidsongeschiktheid als gevolg hiervan.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. Gelet op deze constatering behoeven de overige door appellante in hoger beroep aangevoerde stellingen geen bespreking meer.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M. Gunter