het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2005, 05/1966 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.J. Schipper-de Bruijn, advocaat te Hoogvliet, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellant heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Vermeulen, kantoorgenoot van
mr. Schipper-de Bruijn.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene loste laatstelijk € 100,-- per maand af op een bijstandsschuld aan de gemeente Rotterdam. Appellant heeft aan betrokkene op 7 mei 2004, onder mededeling dat de restantvordering nog € 17.493,47 bedraagt, een formulier “ heronderzoek debiteuren” gezonden met het verzoek dit formulier ingevuld en ondertekend te retourneren. Bij brief van
27 mei 2004 is dit verzoek herhaald. Omdat van betrokkene geen inkomensgegevens werden ontvangen heeft appellant bij besluit van 25 augustus 2004 het aflossingsbedrag ambtshalve nader vastgesteld op € 500,-- per maand ingaande
1 augustus 2004.
Bij besluit van 30 maart 2005 is het tegen het besluit van 25 augustus 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat betrokkene, nu deze niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), ingevolge het gemeentelijke beleid - als neergelegd in het SoZaWe Handboek onderdeel K/1600 onder punt 10 sub e - bij de invordering geen beroep kan doen op de bescherming die de beslagvrije voet biedt.
Voorts heeft appellant bij besluit van 29 april 2005 het aflossingsbedrag met ingang van 1 mei 2005 nader bepaald op
€ 642,27. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - het geding beperkend tot de periode van 1 augustus 2004 tot en met
30 april 2005 en met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 30 maart 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij is overwogen dat appellant ten onrechte niet heeft getoetst of met de vaststelling van het aflossingsbedrag op € 500,-- per maand de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is overschreden.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Ter ondersteuning van het standpunt dat de beslagvrije voet bij schending van de inlichtingenverplichting niet in aanmerking behoeft te worden genomen, heeft appellant verwezen naar vaste jurisprudentie van de Raad ter zake van de Algemene bijstandswet en de Toeslagenwet (TW).
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft appellant bij besluit van 14 maart 2006 het aflossingsbedrag voor de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 467,56 per maand en voor de periode van
1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 op € 514,84 per maand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit artikel 475c van Rv, bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB, volgt dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van Rv.
Appellant hanteert de beleidsregel dat bij personen die geen bijstandsuitkering meer ontvangen en die in het kader van een heronderzoek naar de aflossingscapaciteit niet (tijdig) de gevraagde inkomensgegevens verschaffen de beslagvrije voet niet in aanmerking wordt genomen. Overeenkomstig die beleidsregel heeft appellant het aflossingsbedrag met ingang van
1 augustus 2004 ambtshalve nader op € 500,-- per maand vastgesteld (en gehandhaafd tot en met 30 april 2005) nadat betrokkene in gebreke was gebleven de verlangde inkomensgegevens te verstrekken.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Anders dan in de Abw (zie artikel 87, tweede lid, in verbinding met artikel 14f, elfde lid) ontbreekt in de WWB immers een bepaling op grond waarvan het College van burgemeester en wethouders bevoegd is de beslagvrije voet bij niet-nakoming van de inlichtingenverplichting feitelijk op nihil te stellen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het beroep op vaste rechtspraak van de Raad in deze niet opgaat nu deze ziet op uitspraken gewezen onder de vigeur van de Abw en de TW (die in artikel 14g, negende lid een soortgelijke bepaling als artikel 14f, elfde lid, van de Abw kent). Artikel 475d van Rv biedt in gevallen als deze evenmin mogelijkheden om de beslagvrije voet geheel te negeren. De Raad merkt daarbij nog op dat - nu bij het niet nakomen van de informatieplicht in het kader van beslaglegging in het algemeen een sanctie ontbreekt - het aangewezen lijkt dat het bestuursorgaan zelf of met tussenkomst van een deurwaarder eventuele (andere) inkomensbronnen van de betrokkene of diens partner traceert. Nu ook anderszins niet van een wettelijke grondslag voor het buiten aanmerking laten van de beslagvrije voet is gebleken, is de Raad van oordeel dat het door appellant gevoerde beleid op dit onderdeel in strijd is met de wet, zodat het besluit van 30 maart 2005 terecht is vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Het nader genomen besluit van 14 maart 2006
De Raad ziet voorts aanleiding het nader genomen besluit van appellant van 14 maart 2006, waarbij niet geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoetgekomen, met toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb mede in de beoordeling te betrekken.
Appellant heeft de in genoemd besluit neergelegde berekening van de aflossingsbedragen over respectievelijk de periodes van 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 (€ 467,56 per maand) en van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005
( € 514,84 per maand) gebaseerd op het beleid als neergelegd in het SoZaWe Handboek onderdeel D/2200. Ingevolge dit beleid worden de aflossingsbedragen bij personen die niet langer een bijstandsuitkering ontvangen en hogere inkomsten hebben dan de toepasselijke bijstandsnorm vastgesteld op 10% van de norm plus 35% van het verschil tussen het netto-inkomen (inclusief vakantietoeslag) en de netto bijstandsnorm plus gemeentelijke toeslag (inclusief vakantietoeslag). Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 11 juli 2006, LJN AY4931) acht hij dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gelegen. De Raad stelt voorts vast dat de aflossingsbedragen in overeenstemming met dat beleid zijn vastgesteld. De Raad ziet geen grond de berekening, die is gebaseerd op de nadien door betrokkene aangeleverde financiële gegevens (waaronder zijn inkomensgegevens en die van zijn partner) voor onjuist te houden.
De Raad moet vervolgens echter vaststellen dat betrokkene door het maken van bezwaar wat betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 in een slechtere positie (want geconfronteerd met een hogere aflossingsverplichting) is komen te verkeren dan zonder bezwaarschriftprocedure mogelijk zou zijn. Dit is in strijd met artikel 7:11 van de Awb, zodat het besluit van 14 maart 2006 in zoverre op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet voorts aanleiding, zelf in de zaak voorziend, te bepalen dat het aflossingsbedrag voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 op
€ 500,-- per maand wordt gesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep voor zover dat gericht moet worden geacht tegen het nader genomen besluit van 14 maart 2006 gegrond wordt verklaard, dat besluit wordt vernietigd voor zover dit ziet op de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 en dat het aflossingsbedrag voor die periode wordt bepaald op € 500,-- per maand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proces-kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 14 maart 2006 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de periode van 1 januari 2005 tot en met
30 april 2005;
Bepaalt het aflossingsbedrag voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 op € 500,-- per maand;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.