ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6796 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van vermogen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren. Appellant had op 26 september 2003 een aanvraag ingediend op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College wees deze aanvraag af op 20 januari 2004, omdat appellant redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Dit besluit werd in een later stadium, op 23 november 2004, in stand gehouden, waarbij het College ook verwees naar het aandeel van appellant in een woning in Duitsland.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant ten tijde van de aanvraag mede-eigenaar was van een woning in Duitsland, wat impliceert dat hij beschikte over een vermogen dat relevant was voor de bijstandsverlening. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij niet over dit vermogen beschikte, wat hij niet deed. Appellant had geen actuele waarde van de woning kunnen overleggen, ondanks verzoeken van het College om deze informatie te verstrekken.

De Raad concludeerde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen relevante gegevens te verstrekken. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, met de conclusie dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

Uitspraak

05/6796 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 oktober 2005, 05/75 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 november 2006 heeft mr. Frerix de Raad meegedeeld dat appellant op
3 juli 2006 is overleden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 28 november 2006, waar voor partijen niemand is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant en M. [V. A.] waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde een woning aan de [adres], Medebach-Dreislar, Duitsland (hierna: de woning). Bij beschikking van 1 mei 2003 heeft de rechtbank Arnhem de echtscheiding uitgesproken tussen appellant en Van [A.]. In het echtscheidingsconvenant van
21 februari 2003 dat van deze beschikking deel uitmaakt, is bepaald dat de woning alsmede de daarop rustende hypotheek tussen partijen vooralsnog onverdeeld blijft. Bij notariële akte van 15 oktober 2003 heeft verdeling van gemeenschappelijke eigendommen plaatsgevonden. Bij die verdeling is de woning niet betrokken.
Appellant heeft op 26 september 2003 een aanvraag om bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant redelijkerwijs kan beschikken over een vermogen dat hoger is dan het op hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat het College aan de afwijzing van de aanvraag alsnog ten grondslag heeft gelegd dat appellant redelijkerwijs kan beschikken over zijn aandeel in het in de woning gebonden vermogen, dat appellant, ofschoon het College hem daar om heeft gevraagd, geen gegevens heeft verstrekt waaruit de actuele waarde van de woning blijkt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant ten tijde hier van belang (de periode van 26 september 2003 tot en met 20 januari 2004) voor de onverdeelde helft eigenaar was van een woning in Duitsland. Dit gegeven rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in het in die woning gebonden vermogen. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in toereikende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat de woning niet bij de boedelscheiding van 15 oktober 2003 is betrokken.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat het College appellant heeft gevraagd om gegevens te verstrekken waaruit de actuele waarde van de woning blijkt. Appellant heeft vervolgens bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat de prijs waarvoor de woning op 14 september 2001 is gekocht (DM 270.000,--) even hoog is als de op die woning rustende hypotheek. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat uit die bescheiden kan worden afgeleid welke waarde de woning ten tijde hier van belang had. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verkoop van de woning op 14 september 2001 – waardoor appellant mede-eigenaar werd van die woning - een gedwongen karakter had. Aangezien de door het College gevraagde gegevens onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand en appellant die gegevens niet heeft verstrekt, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het feit dat appellant de woning niet heeft laten taxeren, naar hij stelt omdat hij daarvoor geen geld had, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
De Raad stelt vast dat appellant ook nadien geen gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt hoeveel de woning ten tijde hier van belang waard was. Daardoor is onduidelijkheid blijven bestaan over de omvang van het vermogen van appellant. De Raad is dan ook van oordeel dat als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Het College heeft de aanvraag van appellant om bijstand derhalve terecht afgewezen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als girffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.N. Rijnsewijn.