[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 9 januari 2004, 02/5109 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2007
Namens appellant heeft mr. C. Brouwer-Morren hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär.
Appellant is op 14 maart 2001 uitgevallen voor zijn werk als logistiek medewerker bloemenveiling gedurende 22,5 uur per week. In de loop van dat jaar heeft appellant zijn werkzaamheden voor 17,5 uur per week hervat.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het Uwv appellant per 13 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd.
Bij besluit van 6 december 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant in staat is zijn eigen arbeid als logistiek medewerker bloemenveiling gedurende 22,5 uur per week te verrichten. Derhalve is er geen verlies aan verdiencapaciteit.
Het namens appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep tegen die uitspraak heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met de beperkingen die in de jaren negentig zijn vastgesteld in verband met zijn nek-, schouder-, arm- en handklachten. Appellant heeft voorts gesteld dat hij door zijn aanmerkelijk vertraagde handelingstempo en beperkte concentratie zijn werkzaamheden niet gedurende 22,5 uur per week kan verrichten doch slechts voor 17,5 uur per week.
Tot slot is aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de tegen de geduide functies geformuleerde bezwaren. Evenmin heeft de rechtbank gereageerd op de tegen de toepassing van het CBBS gerichte grieven.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt volledig. In hoger beroep heeft appellant geen medische informatie in geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat de medische grondslag waarop het bestreden besluit rust gebrekkig zou zijn. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen een voldoende basis vormen voor de medische grondslag van het bestreden besluit. Hierin ligt ook besloten dat de Raad appellant niet volgt in zijn standpunt dat hij zijn werkzaamheden slechts gedurende ten hoogste 17,5 uur per week kan verrichten. Appellant heeft dit standpunt niet met gegevens van medische aard onderbouwd. De verklaring van 9 augustus 2002 van de neuropsycholoog Kroese kan niet als een dergelijke onderbouwing gelden omdat deze verklaring rust op het uitgangspunt dat sprake is van organische cerebrale schade als gevolg van een TIA, terwijl de TIA noch de schade door de behandelend neuroloog is vastgesteld.
Het standpunt van het Uwv dat appellant met ingang van 13 maart 2002 in staat is zijn eigen werk te verrichten, is naar het oordeel van de Raad eveneens voldoende gemotiveerd. Daarbij acht de Raad met name van belang dat uit het interne correspondentiebericht van 29 november 2002 van de arbeidsdeskundige Schras blijkt dat appellant zijn, als routinematig en voorspelbaar omschreven, werkzaamheden in eigen tempo kan verrichten, dat daarbij geen sprake is van veelvuldige deadlines en productiepieken en dat de beperkingen met betrekking tot het sociaal functioneren niet relevant zijn voor het uitvoeren van die werkzaamheden.
De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze uitvoerig gemotiveerde conclusie, die eerst na zorgvuldig onderzoek naar de inhoud van de werkzaamheden van appellant is getrokken. Bovendien is deze conclusie door de bezwaararbeidsdeskundige, die op de hoogte was van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts over de mogelijkheden van appellant, bevestigd. Dat appellant vanuit zijn beleving bepaalde onderdelen van zijn werkzaamheden anders waardeert, doet aan dit oordeel niet af.
Tot slot overweegt de Raad dat de grieven ter zake van de geduide functies geen bespreking behoeven, reeds omdat in het bestreden besluit (uiteindelijk) het standpunt is ingenomen dat appellant geschikt is te achten voor de eigen maatgevende arbeid, er derhalve geen sprake is van een theoretische duiding van functies en het CBBS niet als hulpmiddel is gebruikt ter onderbouwing van dat standpunt.
Uit het bovenstaande concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2007.