[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2006, 06/199 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Namens appellante heeft R. Luyken, werkzaam bij Keep Smiling Benelux te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter beantwoording van vragen van de Raad heeft de griffier van de rechtbank op 19 juli 2006 een schrijven van het hoofd administratie sector civiel recht van de rechtbank van 28 september 2005 ingezonden met betrekking tot de werkwijze met ingang van 3 oktober 2005 inzake de afgifte van poststukken aan de centrale balie. De gemachtigde van appellante heeft hierop bij brief van 9 augustus 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006.
Namens appellante is R. Luyken verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft het Uwv beslist op de door appellante gemaakte bezwaren tegen het besluit van 23 juni 2005 inzake de herziening van de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en het besluit van 17 augustus 2005 inzake een terugvordering.
Namens appellante is tegen het besluit van 29 november 2005 beroep bij de rechtbank ingesteld. Het op 10 januari 2006 gedateerde beroepschrift is blijkens een daarop aangebracht stempel op 16 januari 2006 bij de rechtbank ingekomen.
Ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
“Het bestreden besluit is op 29 november 2005 door verzending aan de gemachtigde van eiseres bekend gemaakt. De beroepstermijn van zes weken is derhalve op 30 november 2005 aangevangen en op 10 januari 2006 geëindigd.
Het beroepschrift is gedateerd op 10 januari 2006. De rechtbank stelt vast dat de enveloppe waarin het beroepschrift is toegezonden op 13 januari 2006 is afgestempeld. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat de termijn voor het instellen van beroep is overschreden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiseres niet in verzuim is geweest. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.”
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding onder andere het volgende aangevoerd:
“Na ontvangst van de uitspraak van het UWV is er nog vaak telefonisch overleg geweest met afdeling Bezwaar en Beroep inzake ontbreken van motivering in het bestreden besluit.
De laatst contacten zijn geweest op 7, 8 en 9 januari 2006. Het overleg met UWV heeft geen verduidelijking gekregen in de reden waarom het bestreden besluit niet inhoudelijk is gemotiveerd.
Wij konden derhalve niet anders dan op 10 januari 2006 het beroepschrift aanbieden.
Omtrent het aanbieden wens ik het volgende te vermelden.
Een medewerker van ons bedrijf heeft opdracht gekregen om het poststuk ter griffie aan te bieden. Na terugkomst op kantoor werd door mij gevraagd of er een ontvangstbewijs was verstrekt zodat wij bewijs hadden dat het beroepschrift was aangeboden. Er werd mij toen verteld dat er geen ontvangstbewijzen meer werden verstrekt. De medewerker heeft daarna het poststuk in de brievenbus gedeponeerd. Ter zitting bleek dat dit niet de brievenbus was in het gerechtsgebouw, maar dus een TPG brievenbus.
Derhalve is door ons formeel wel het poststuk aangeboden ter griffie, doch heeft de griffie dat niet aanvaard in verband met gewijzigde interne richtlijnen.
Het is niet aan ons om te oordelen of dat een correcte en positieve wijziging is geweest maar formeel is er dus binnen de termijn als bedoeld in artikel 6:9 AWB een beroepschrift aangeboden.
Tijdens de zitting is bovengenoemde werkwijze ter griffie tijdens de schorsing gecontroleerd. De rechter heeft na de schorsing en bij aanvang van de hervatting van de zitting aangegeven dat deze beleidslijn inderdaad was aangepast. Het niet aannemen van een poststuk ter griffie zie ik derhalve als verschoningsrecht. Door ons is namelijk al het mogelijke gedaan om binnen de termijn de stukken aan te bieden. Indien een interne richtlijn van het parket wijzigingen heeft welke impact heeft op de belangen van haar klanten, dan zou het zeer netjes zijn als deze wijziging voordat ze ingaat wordt kenbaar gemaakt. Dat is niet gebeurd en darhalve konden wij ook niet weten dat deze regeling was vervallen.”
De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak en overweegt daartoe als volgt.
Vaststaat, althans zulks is van de zijde van appellante ook in hoger beroep niet bestreden, dat de enveloppe waarin het beroepschrift is toegezonden aan de rechtbank op 13 januari 2006 is afgestempeld, derhalve enkele dagen na afloop van de beroepstermijn op – in dit geval – 10 januari 2006. Van een tijdige terpostbezorging als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake geweest.
Met betrekking tot de lezing in het hoger beroepschrift omtrent de aanbieding van het beroepschrift in eerste aanleg door een medewerker van het kantoor van de gemachtigde van appellante op 10 januari 2006 aan de centrale balie van de rechtbank overweegt de Raad als volgt.
Ter zitting van de rechtbank op 10 maart 2006 heeft de gemachtigde van appellante aanvankelijk verklaard dat hij op 9 januari 2006 het beroepschrift heeft opgesteld en dat hij op 10 januari 2006 dit geschrift aan de centrale balie van de rechtbank wilde aanbieden. Aldaar werd hem, blijkens het proces-verbaal van die zitting, meegedeeld dat de procedure was gewijzigd in die zin dat geen ontvangstbewijs meer werd afgegeven en dat hij het geschrift maar op de bus moest doen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
Na hervatting van de zitting na schorsing verklaarde de gemachtigde evenwel dat op 10 januari 2006 niet hijzelf maar een medewerker aan de balie is geweest en het beroepschrift op de bus heeft gedaan. Blijkens het proces-verbaal wist die medewerker niet of dat een TPG-brievenbus of een brievenbus van de rechtbank was. In het hoger beroepschrift is aangegeven dat bedoelde medewerker het poststuk in de brievenbus heeft gedaan en dat ter zitting van de rechtbank bleek dat dit niet was gedaan in de brievenbus van de rechtbank maar in een TPG-brievenbus.
De Raad stelt vast dat ter zitting van de rechtbank de beide lezingen door de gemachtigde van het gestelde aanbieden van het beroepschrift in eerste aanleg niet met elkaar overeenstemmmen en dat hetzelfde geldt voor de lezing op die zitting en in het hoger beroepschrift omtrent het deponeren van het beroepschrift in eerste aanleg in een brievenbus na weigering van ontvangst van het geschrift bij de centrale balie. Voorts is door de gemachtigde niet gesteld en zulks is ook overigens niet gebleken dat de gemachtigde dan wel de medewerker aanstonds heeft geprotesteerd tegen de weigering om het beroepschrift te ontvangen. Verder kon ter zitting van de Raad door de gemachtigde desgevraagd geen verklaring worden gegeven worden voor het feit dat de afstempeling van de enveloppe eerst op 13 januari 2006 heeft plaatsgehad.
Gelet op al het vorenstaande komt de gestelde aanbieding van het beroepschrift op 10 januari 2006 aan de centrale balie van de rechtbank de Raad niet aannemelijk voor, zodat niet kan worden gesproken van een tijdige indiening van het beroepschrift op de voet van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb door middel van afgifte aan de centrale balie van de rechtbank.
De Raad overweegt ten slotte dat een verschoonbare termijnoverschrijding niet reeds kan worden aangenomen in verband met het feit, dat de rechtbank op 17 januari 2006 om toezending van aanvullende gegevens heeft verzocht onder de mededeling dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep kan volgen bij het achterwege blijven van die toezending. Dit verzoek stond namelijk los van de in geding zijnde termijnoverschrijding.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H.Th. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.