[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2005, 03/5502 en 03/5534 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Namens appellant heeft mr. R.A. Rhodes, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 1987 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een anonieme tip onder meer hieruit bestaande dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres [adres 1] te Amsterdam, maar zou samenwonen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op haar adres [adres 2] te Amsterdam, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is diverse instanties om informatie verzocht en zijn appellant en [betrokkene] gehoord alsmede enkele getuigen. Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 januari 2002, heeft het College bij besluit van 22 april 2002 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 oktober 2001 ingetrokken, en de kosten van de bijstand over deze periode tot een bedrag van € 48.032,77 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het College het tegen het besluit van 22 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de besluitvorming van het College leidt de Raad af dat het College zich primair op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 oktober 2001 met [betrokkene] in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellant en [betrokkene] een kind is geboren. Bij de beoordeling van de vraag of appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] dient ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw beoordeeld te worden of appellant en [betrokkene] gedurende de hier in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
Hierbij dient te worden uitgegaan van concrete feiten en omstandigheden en zijn de omstandigheden die tot de feitelijke woonsituatie hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft voorts het gegeven dat betrokkenen ten tijde in geding afzonderlijke woonadressen aanhouden niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene]. De Raad hecht daarbij in hoofdzaak betekenis aan de door appellant en [betrokkene] op onder meer 7 en 8 november 2001 tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen, waaruit naar voren komt dat appellant bijna dagelijks op het adres van [betrokkene] verblijft. De Raad ziet onvoldoende aanknopingspunten om de juistheid van die verklaringen in twijfel te trekken, nu de door appellant en [betrokkene] afgelegde verklaringen in belangrijke mate met elkaar sporen en zij bovendien steun vinden in de overige onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaringen van diverse omwonenden van beide adressen, het feit dat appellant vanaf 7 maart 1995 een op zijn naam gestelde parkeerplek bij de woning van [betrokkene] huurt en deze ook zelf betaalt, dat appellant over een sleutel van de woning van [betrokkene] beschikte en dat appellant op 7 november 2001 bij zijn aanhouding op het adres van [betrokkene] werd aangetroffen.
Het College heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant en [betrokkene] in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
Een en ander betekent dat appellant ten tijde hier van belang als gehuwde diende te worden aangemerkt. Aan appellant is dan ook ten gevolge van de schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Gelet hierop heeft het College op goede gronden het recht op bijstand van appellant ingetrokken, waartoe het College vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad de subsidiaire intrekkinggrond in verband met de inkomsten uit de verkoop van loten buiten bespreking laten.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over het tijdvak van 1 mei 1997 tot en met 31 oktober 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Abw. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) Th. C. van Sloten.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.