op het verzoek om herziening van:
Stichting [naam stichting 1] en Stichting [naam stichting 2], beiden gevestigd te Amsterdam, (hierna: verzoeksters)
van de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2006, 06/4365 en 06/4366,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2007.
Namens verzoeksters heeft O.J. de Rooij, enig bestuurder van verzoekers, om herziening verzocht van bovengenoemde uitspraak van de Raad.
De Raad heeft het niet noodzakelijk geacht het College te verzoeken om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Voor verzoeksters is verschenen O.J. de Rooij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.M. ter Laak en mr. J.C. Arendse.
Ingevolge artikel 8: 88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 17 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Hetgeen verzoeksters aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd komt er, naar de Raad begrijpt, op neer dat het College op 22 oktober 2006 heeft erkend dat de [de naamloze vennootschap] geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb en voorts dat aan één van de werknemers van Stichting [naam stichting 1] door [P. ] geen dienstbetrekking is aangeboden.
De Raad is van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen. Eerstgenoemd feit was reeds bij de Raad bekend ten tijde van de uitspraak van 3 oktober 2006 en heeft toen niet tot een ander oordeel geleid. Dat het College die erkenning op 22 oktober 2006 nog eens heeft herhaald leidt de Raad thans niet tot een ander oordeel. Het tweede, gestelde, feit leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat uit dit enkele feit niet volgt dat het College geen maatregelen zou hebben genomen om de gevolgen van de stopzetting van de subsidie te verzachten als in die uitspraak omschreven.
Een en ander betekent dat geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb en dat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
Verzoeksters hebben de Raad voorts verzocht om herstel van de uitspraak van 3 oktober 2006, 06/4365 en 06/4366 op grond van artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit verzoek berust grosso modo op dezelfde gronden als het verzoek om herziening.
Artikel 13 van het EVRM luidt:
“Een ieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.”
De Raad is van oordeel dat dit artikel, daargelaten de betekenis die daaraan toekomt, geen grondslag biedt voor een herstelbevoegdheid als door verzoeksters bedoeld.
In hetgeen door verzoeksters is aangevoerd wordt ook overigens geen aanleiding gevonden voor herstel van de uitspraak van 3 oktober 2006, 06/4365 en 06/4366.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.