ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-69 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een boete wegens niet naleven van de inlichtingenverplichting in het kader van de Abw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, waarbij een boete is opgelegd wegens het niet of niet behoorlijk naleven van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving sinds 18 april 2001 een Abw-uitkering en had na haar verblijf in een blijf van mijn lijf huis zelfstandige woonruimte aanvaard. In verband met tijdelijke dubbele woonlasten vroeg zij bijzondere bijstand aan, welke door het College werd toegekend. Echter, het College legde later een boete op van € 385,-- omdat appellante ten onrechte bijstand had ontvangen door het niet melden van een lening die zij had ontvangen voor dezelfde kosten. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 28 november 2006 was appellante niet aanwezig, maar het College werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad overwoog dat de dringende redenen voor het niet opleggen van een boete alleen kunnen worden aangenomen in uitzonderlijke gevallen met onaanvaardbare sociale of financiële consequenties. Appellante had aangevoerd dat de boete in combinatie met haar bestaande schulden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De Raad oordeelde echter dat de beslagvrije voet voldoende bescherming biedt voor het levensonderhoud en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om van het opleggen van de boete af te zien.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Th.C. van Sloten als voorzitter. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/69 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2005, 05/2139
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
"Eiseres ontvangt sinds 18 april 2001 een Abw-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, jonger dan 21 jaar. Na haar verblijf in een blijf van mijn lijf huis heeft zij met ingang van 30 november 2001 zelfstandige woonruimte aanvaard. In verband met tijdelijke dubbele woonlasten vraagt zij op
10 december 2001 voor de verhuiskosten bijzondere bijstand aan. Verweerder kent haar bij besluit van 21 februari 2002 bijzondere bijstand, in de vorm van leenbijstand, toe ten bedrage van € 765,82 in verband met deze kosten. Voorts kent verweerder haar bij besluit van 8 februari 2002 een bedrag van
€ 3.000,00 aan bijzondere bijstand toe in verband met de inrichtingkosten op haar nieuwe woonadres, eveneens in de vorm van leenbijstand. Daarnaast heeft eiseres op 12 februari 2002 bij de gemeentelijke kredietbank van de gemeente Rotterdam (hierna: GKB) in verband met verhuis- en inrichtingskosten een krediet aangevraagd. Op 19 april 2002 heeft eiseres deze kredietovereenkomst ten bedrage van € 3.766,00 getekend en is dit bedrag aan haar uitbetaald.
Bij brief van 10 november 2003 heeft verweerder eiseres medegedeeld voornemens te zijn haar een boete op te leggen wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen zoals bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw of in de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen."
Het College heeft vervolgens bij besluit van 25 november 2003 aan appellante een boete opgelegd van € 385,--. Het College heeft daartoe overwogen dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk naleven van de inlichtingenverplichting appellante een bedrag van
€ 3.780,-- ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft het College het tegen het besluit van
25 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 april 2005 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat weergegeven - dat van schending van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandwet (Abw) sprake is geweest omdat appellante geen melding heeft gemaakt van de toekenning van een lening voor hetzelfde bedrag en dezelfde bestemming als waarvoor zij ook bijzondere bijstand had ontvangen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat toepassing van artikel 15 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten niet leidt tot een lagere boete. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen worden gezien op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van het opleggen van de boete kan worden afgezien.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante - kort weergegeven - aangevoerd dat zij weliswaar erkent dat zij redelijkerwijs had kunnen weten dat zij ten onrechte de beide betalingen heeft ontvangen, maar dat het College op grond van de persoonlijke omstandigheden van appellante had moeten afzien van het opleggen van een boete. Appellante stelt in dit verband dat zij verschillende schulden heeft waarop zij maandelijks een bedrag van € 53,75 aflost en dat het betalen van een boete naast de bestaande schulden voor haar tot onaanvaardbare consequenties leidt.
De Raad begrijpt de stelling van appellante aldus dat zij van opvatting is dat het College op grond van het bestaan van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw in haar geval had moeten afzien van het opleggen van de boete.
Dienaangaande overweegt de Raad dat dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een boete voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt naar het oordeel van de Raad niet tot zodanige consequenties. Daarnaast biedt de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. De aflossingsbedragen worden zo vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
BKH 131206