[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 augustus 2005, 04/1561
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in de periode van 25 november 1998 tot en met 25 juni 2002 en vanaf 2 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Nadat er twijfel was gerezen over de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft de Sociale Recherche van de gemeente Venlo ter zake een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 juli 2004, is dossieronderzoek gedaan, is een huisbezoek in de woning van appellant afgelegd, is appellant verhoord, zijn enige getuigen gehoord en is aan enige instanties om inlichtingen gevraagd.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het College met toepassing van de artikelen 11, 17, 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellant over de perioden van 1 maart 2000 tot en met 25 juni 2002, van 1 maart 2004 tot en met
8 april 2004 en van 7 mei 2004 tot en met 9 juni 2004 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige en de daaruit ontvangen inkomsten en evenmin van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij waardoor het recht op bijstand over de genoemde perioden niet is vast te stellen. Tevens heeft het College de over bedoelde perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.751,37 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2004, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 15 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft dat besluit gebaseerd op de Abw voor zover de bijstand over de periode vóór 1 januari 2004 wordt ingetrokken en teruggevorderd en op de WWB voor zover de bijstand over de periode vanaf
1 januari 2004 wordt ingetrokken en teruggevorderd.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College het besluit van 9 november 2004 gewijzigd in die zin dat de intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering (ook) over de periode vóór 1 januari 2004 wordt gebaseerd op de artikelen 54 en
58 van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover nog van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover is beslist met toepassing van de Abw en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en het beroep tegen het besluit van 14 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 november 2004 in stand blijven en het beroep tegen het besluit van 14 juni 2005 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB de bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Het vorenoverwogene betekent dat het College zich in zijn besluit van 14 juni 2005 terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand op de artikelen 54 en 58 van de WWB dienen te worden gebaseerd, óók voor zover deze intrekking en terugvordering betrekking hebben op perioden gelegen voor 1 januari 2004.
De intrekking van de bijstand over de perioden van 1 maart 2000 tot en met 25 juni 2002, van 1 maart 2004 tot en met 8 april 2004 en van 7 mei 2004 tot en met 9 juni 2004.
Vaststaat dat appellant zich op 1 november 2000 met de eenmanszaak [naam eenmanszaak] ([naam eenmanszaak]) als zelfstandige heeft ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noord-Limburg.
Uit het rapport van de sociale recherche en de daarbij horende bijlagen blijkt verder naar het oordeel van de Raad voldoende dat appellant werkzaamheden in de bouw heeft verricht en wel van maart 2000 tot en met mei 2000 aan het pand [adres 1] in [plaatsnaam], in september en oktober 2000 aan het pand [adres 2] in [plaatsnaam 2], in november 2000 aan het pand [adres 3] te [plaatsnaam 2] en van februari 2001 tot en met maart 2002 aan de panden [adres 4] te [plaatsnaam] respectievelijk [adres 5] te [plaatsnaam]. Eveneens staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat in de woning van appellant in de periode van 1 maart 2004 tot en met 9 juni 2004 een hennepkwekerij werd geëxploiteerd.
Van deze werkzaamheden en omstandigheden die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, had appellant het College mededeling moeten doen. Dat wordt niet anders indien hij aan de werkzaamheden en de exploitatie van de hennepkwekerij niets zou hebben overgehouden, hetgeen overigens onaannemelijk wordt geacht. Door dit na te laten heeft appellant naar het oordeel van de Raad de in laatstgenoemde perioden op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de werkzaamheden en de hennepkwekerij verworven inkomsten ontbreken, kan niet meer worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellant in bedoelde perioden verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de aan appellant verleende bijstand over genoemde perioden in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Dit is anders voor zover het College de bijstand over de maanden juni, juli, augustus en december 2000, januari 2001 en april, mei en juni 2002 heeft ingetrokken. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat gevoeglijk mag worden aangenomen dat appellant ook in die maanden activiteiten als zelfstandige heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen.
Omdat een besluit waarbij de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, een belastend besluit is, ligt het op de weg van het College om aan te tonen en te bewijzen dat appellant niet alleen heeft gewerkt in de maanden waarin de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche dat uitwijzen maar ook in de andere, onderwerpelijke maanden. Het enkele vermoeden dat appellant ook in de onderwerpelijke maanden heeft gewerkt en de inkomstenformulieren onjuist heeft ingevuld, betekent niet dat genoegzaam aannemelijk is dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting daadwerkelijk heeft geschonden en dit tot het ten onrechte verlenen van bijstand heeft geleid.
Het vorenstaande betekent dat de besluitvorming van het College, voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden juni, juli, augustus en december 2000, januari 2001 en april, mei en juni 2002 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 maart 2000 tot en met 25 juni 2002, van
1 maart 2004 tot en met 8 april 2004 en van 7 mei 2004 tot en met 9 juni 2004.
Nu de besluitvorming ter zake van de intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 32.751,37 komen te ontvallen zodat de besluiten van 9 november 2004 en 14 juni 2005 ook in zoverre niet in stand kunnen blijven. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één bedrag aan teruggevorderde bijstand.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de besluiten van 9 november 2004 en 14 juni 2005 gegrond verklaren, de besluiten van 9 november 2004 en 14 juni 2005 gedeeltelijk vernietigen voor zover daarbij de bijstand over de maanden juni, juli, augustus en december 2000, januari 2001 en april, mei en juni 2002 is ingetrokken en voor zover de kosten van bijstand van appellant zijn teruggevorderd. Wat de intrekking betreft zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het primaire intrekkingsbesluit in zoverre te herroepen, omdat de intrekking over deze maanden op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust. Voorts zal de Raad het College opdragen ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 9 november 2004 en 14 juni 2005 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 9 november 2004 en 14 juni 2005 voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand over de maanden juni, juli, augustus en december 2000, januari 2001 en april, mei en juni 2002 en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand;
Herroept het besluit van 15 juli 2004 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over laatstgenoemde maanden;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
2 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.