[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2004, 03/1186 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2007
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG-Nederland te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
Appellante, destijds werkzaam als docente handvaardigheid voor 28,35 uur per week, is op 17 september 1999 voor dat werk uitgevallen met klachten van het bewegingsapparaat en vermoeidheid. Aan haar is – na een bezwaarprocedure – bij besluit van 12 maart 2002 met ingang van 15 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, bij gebrek aan voldoende functies berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 12 april 2002 heeft het Uwv deze uitkering ten gevolge van een eerstejaarsherbeoordeling met ingang van 13 juni 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 9 april 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2002 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 juni 2002 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Het door appellante tegen het besluit van 9 april 2003 (hierna: bestreden besluit) ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank
– kort samengevat – overwogen geen aanleiding te zien om het Uwv niet te volgen in diens standpunt dat per 13 juni 2002 in voldoende mate met appellantes beperkingen rekening is gehouden. Voorts overwoog de rechtbank dat niet is gebleken dat de voor appellante geselecteerde functies, gelet op de daarin voorkomende belasting, niet door haar vervuld zouden kunnen worden.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij gelet op haar medische beperkingen in het geheel niet belastbaar kan worden geacht voor het verrichten van loonvormende arbeid en derhalve als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De rechtbank is, aldus appellante, ten onrechte voorbij gegaan aan de door haar overgelegde stukken van haar huisarts, bedrijfsarts, revalidatiearts en reumatoloog. Appellante is van mening dat de door haar overgelegde stukken in ieder geval voldoende twijfel hebben gezaaid aan het oordeel van het Uwv en dat het op de weg van de rechtbank had gelegen een deskundige te benoemen voor een expertise. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht heeft appellante een brief van haar huisarts van 23 juli 2004 overgelegd alsmede een op haar verzoek opgesteld rapport van de reumatoloog dr. D. van Schaardenburg gedateerd 13 april 2005. Voorts is appellante van mening dat het onderzoek door de verzekeringsarts M.R. Sardar onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat het lichamelijk onderzoek door hem uitermate summier was.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat het onderzoek door Sardar onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat Sardar weliswaar, zoals ook blijkt uit zijn rapportage van 14 januari 2002, een beperkt lichamelijk onderzoek heeft verricht, maar dat de reden hiervoor is geweest dat appellante aangaf dat er na (intensief) onderzoek veel klachten zouden bestaan. Sardar heeft zijn oordeel over de beperkingen van appellante bovendien niet alleen gebaseerd op de resulaten van zijn eigen (beperkte) onderzoek, maar tevens op de hem ter beschikking staande informatie van de appellante behandelend revalidatiearts O.P. Bakker.
De Raad ziet voorts in de beschikbare gegevens geen aanleiding te twijfelen aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts voor appellante vastgestelde beperkingen. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de door appellante in beroep overgelegde informatie van de behandelend sector onvoldoende aanknopingspunten biedt om per datum in geding verdergaande beperkingen aan te nemen. Met betrekking tot de in bezwaar overgelegde brief d.d. 26 september 2002 van de bedrijfsarts W.J. Duits – welke arts zich als enige expliciet heeft uitgesproken over sommige van de voor appellante aangenomen beperkingen – wijst de Raad op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts
J.L. Waasdorp hierop in diens rapporten van 14 januari 2003 en 6 maart 2003, met welke reactie de Raad zich kan verenigen. Ten aanzien van het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport d.d. 13 april 2005 van de reumatoloog Van Schaardenburg merkt de Raad op dat het oordeel van Van Schaardenburg – zoals hij zelf ook aangeeft – vrijwel uitsluitend is gebaseerd op hetgeen appellante hem aangaande haar mogelijkheden heeft meegedeeld. De Raad kan hieruit derhalve niet opmaken – en evenmin uit de in hoger beroep overgelegde brief van 23 juli 2004 van appellantes huisarts W.R.A. Berger – dat appellante op objectieve gronden medisch meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de Raad geen aanleiding ziet een medisch deskundige te benoemen.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat het Uwv noch primair, noch in bezwaar, noch in eerste aanleg een adequate toelichting heeft gegeven op de niet met de belastbaarheid van appellante matchende punten in de functiebelastingen van de aan dit besluit ten grondslag liggende functies. Gelet daarop en op zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN AR 4716 t/m 4719, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak en bij gevolg ook het bestreden besluit vernietigen.
Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv eerst met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk d.d. 12 juli 2006 adequaat heeft toegelicht dat de aan de schatting per 13 juni 2002 ten grondslag gelegde functies door appellante kunnen worden vervuld. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 6,70 aan reiskosten in eerste aanleg en op € 6,70 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.301,40.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.301,40, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.