ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5531 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens blijvend verstoorde arbeidsverhoudingen en de redelijkheid van de ontslagbevoegdheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het ontslag van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen werd bevestigd. Appellante, werkzaam als communicatiemedewerker, kreeg op 18 mei 2004 eervol ontslag op grond van verstoorde arbeidsverhoudingen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2007 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van blijvend verstoorde arbeidsverhoudingen, wat de ontslagbevoegdheid van het college rechtvaardigde. Appellante had eerder het vertrouwen van haar collega's verloren, wat leidde tot een situatie waarin herstel van de samenwerking niet meer mogelijk was. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft gemaakt en dat de getroffen ontslagregeling niet onredelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een extra aanvullende voorziening, gezien het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

05/5531 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 augustus 2005, 05/205 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: college)
Datum uitspraak: 4 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Namens het college is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire, voornoemd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellante was aangesteld als communicatiemedewerker A van de afdeling Communicatie in de gemeente [naam gemeente]. Naar aanleiding van de melding dat de medewerkers van de afdeling Communicatie unaniem het vertrouwen in (de samen-werking met) appellante hadden opgezegd, is appellante verzocht om met ingang van
20 november 2002 gedurende vier weken niet meer op het werk te verschijnen. In deze periode is een intern onderzoek ingesteld om te bezien of nog tot werkbare verhoudingen kon worden gekomen. Toen appellante op 5 december 2002 onverwacht op het werk verscheen heeft het college haar bij besluit van diezelfde dag de toegang tot de dienst ontzegd. Het college is vervolgens tot de conclusie gekomen dat herstel van de oude situatie niet mogelijk was.
1.2. Nadien zijn met betrekking tot appellantes rechtspositie voorstellen en tegenvoor-stellen gedaan die uiteindelijk niet tot een bevredigend resultaat hebben geleid. Een en ander is uitgemond in het besluit van 18 mei 2004, waarbij aan appellante met ingang van 1 juni 2004 eervol ontslag is verleend op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaar-denregeling gemeente [naam gemeente] wegens verstoorde verhoudingen. Naast de gebruikelijke aanspraken op een uitkering wegens werkloosheid heeft het college appellante tevens in aanmerking gebracht voor een aanvullende inkomensgarantie in geval van aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking.
1.3. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit bij besluit van 4 januari 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 januari 2005 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Met betrekking tot de eerst ter zitting opgeworpen stelling van appellante dat betwijfeld moet worden of het besluit van 4 januari 2005 door het voltallige college is genomen, stelt de Raad vast dat het nemen van de beslissing op het bezwaar van appellante op de agenda van de vergadering van het college van 4 januari 2005 is geplaatst. Dat het besluit van 4 januari 2005 is ondertekend door de burgemeester en de secretaris wijst er niet op dat dit besluit niet door het voltallige college is genomen. De Raad heeft ook anderszins geen aanwijzingen dat het besluit niet door het college zou zijn genomen.
3.2. Wat betreft de grief dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting op 18 juli 2005 niet heeft ingewilligd, overweegt de Raad dat uit artikel 14, vierde lid, van de Procesregeling bestuursrecht (Regeling van 10 november 2004, Stcrt. 2005, nr. 53) blijkt dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting wordt ingewilligd. Met dit terughoudende uitstelbeleid wordt een ongewenste verlenging van de procedure voorkomen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de vakantie van de gemachtigde van appellante terecht niet als een uitzonderlijke omstandigheid aangemerkt, nu de gemachtigde daarvan tevoren geen mededeling aan de rechtbank had gedaan, te minder aangezien appellante zich bij de behandeling van het beroep ter zitting bij de rechtbank kon laten bijstaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde. De grief dat de rechtbank bestuursorganen met een zekere regelmaat in strijd met voornoemde procesregeling wèl uitstel verleent, is niet geadstrueerd en kan reeds om deze reden niet slagen.
4. Het geding spitst zich verder toe op de vraag of sprake is van blijvend verstoorde arbeidsverhoudingen en of in redelijkheid van de ontslagbevoegdheid op deze grond gebruik is gemaakt door aan het ontslag een uitkering te verbinden als hiervoor omschreven. De gedingstukken laten zien dat het overleg tussen partijen na het opgezegde vertrouwen eind 2002 in eerste instantie gericht was op de terugkeer van appellante binnen de ambtelijke dienst van de gemeente [naam gemeente], maar al snel ten doel kreeg te komen tot een minnelijke vertrekregeling. Gaandeweg het overleg zijn de verhoudingen zodanig verhard, dat tussen partijen geen overeenstemming meer was te bereiken. Nu appellante ter zitting ook heeft bevestigd dat ten tijde van de ontslagverlening sprake was van verstoorde verhoudingen tussen appellante en haar werkgever, was het college bevoegd om appellante op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaar-denregeling gemeente [naam gemeente] te ontslaan.
4.1. Ingevolge het derde lid van voormeld artikel 8:8 moet bij een ontslag zoals hier aan de orde een regeling worden getroffen die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op, kort gezegd, een uitkering waarop aanspraak bestaat bij niet verwijtbare werkloosheid. Volgens vaste jurisprudentie kan een verdergaande regeling aangewezen zijn indien het bestuursorgaan een zodanig belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid dat niet met die basisuitkering kan worden volstaan. De Raad stelt vast dat het college in dit geval een extra voorziening heeft getroffen, zodat de vraag die in dit geding moet worden beantwoord luidt of daarmee - gelet op het aandeel van het college in het conflict en onder afweging van alle belangen - in redelijkheid kon worden volstaan.
4.1.1. Appellante meent dat haar met de getroffen voorziening tekort is gedaan, omdat
- kort samengevat - na het signaal dat binnen de afdeling Communicatie geen vertrouwen meer in haar bestond, door het college onzorgvuldig is gehandeld en direct is aangestuurd op beëindiging van de dienstbetrekking. Appellante is van mening dat de verstoorde arbeidsverhoudingen volledig door het college zijn veroorzaakt, nu geen sprake is geweest van een onafhankelijk onderzoek, zij geen gelegenheid heeft gehad om zich te verweren tegen de geuite kritiek en het haar vrijstond om zich uit de latere onderhandelingen terug te trekken.
4.1.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat aan het college kan worden tegengeworpen dat in het onderzoek naar aanleiding van de melding, dat het vertrouwen in appellante was opgezegd, geen hoor en wederhoor is toegepast. Appellante is hierdoor de mogelijkheid onthouden om op de verklaringen van haar collega’s te reageren. De Raad acht dit, gegeven het feit dat appellante onmiddellijk na de melding naar huis is gestuurd, geen gelukkige aanpak van het college. Appellante heeft evenwel door haar collega’s thuis te benaderen en vervolgens de uitlatingen van die collega’s te verdraaien, alsmede door te ontkennen dat sprake was van samenwerkingsproblemen, het conflict verhard. De Raad moet vaststellen dat de houding van appellante en haar raadsman ook verder niet altijd even coöperatief is geweest. De Raad denkt daarbij aan het feit dat appellante de verhoudingen tussen partijen op scherp heeft gesteld door zich tegen de wil van het college in tijdens het onderzoek te melden op de werkplek met het enkele doel een besluit tot ontzegging van de toegang tot de dienst uit te lokken. Appellante is vervolgens niet ingegaan op het aanbod van het college van 19 december 2002 om de mogelijkheden van herplaatsing in een andere functie binnen de gemeente [naam gemeente] te onderzoeken.
4.1.3. Uit het verslag van het gesprek van 28 januari 2003 met het hoofd van de afdeling Communicatie en de brief van dat hoofd van 17 maart 2003 blijkt dat het overleg van partijen zich vervolgens heeft gericht op het treffen van een minnelijke regeling. Appellante heeft een eerste voorstel van het college zonder meer terzijde geschoven en heeft zich tegen de uitdrukkelijke wil van het college in op 28 april 2003 wederom op de werkplek gemeld. Appellante had zich dienen te realiseren dat dit gedrag een oplossing niet dichterbij zou brengen en dat een werkhervatting in haar eigen functie op deze wijze niet kon worden afgedwongen. Door het wederom te laten aankomen op een formele ontzegging van de toegang tot de werkplek heeft appellante de situatie laten escaleren. Uit de daarop volgende onderhandelingen bleek dat in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie een impasse was opgetreden waarin geen uitzicht meer bestond op het herstel van een vruchtbare samenwerking.
4.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de Raad de door het college getroffen voorziening niet onredelijk. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante sedert 20 november 2002 geen werkzaamheden meer heeft verricht en aan haar tot de ontslagdatum van 1 juni 2004 de bezoldiging is doorbetaald. In hetgeen overigens is aangevoerd ziet de Raad, mede gelet op voormeld tijdsverloop, geen aanleiding voor het toekennen van een extra aanvullende voorziening.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
1.12