ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2791 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de redelijkheid van het besluit om geen vast dienstverband te verlenen aan een ambtenaar

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die haar beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten ongegrond had verklaard. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellante, die sinds 1 april 2000 als bijstandsconsulente werkzaam was, geen vast dienstverband kreeg vanwege problemen in de samenwerking met collega's. Appellante had zich op 26 februari 2001 ziekgemeld en haar werk niet volledig hervat, hoewel ze wel een stagiaire begeleidde en een HBO-opleiding volgde. Het college besloot op 28 maart 2002 om haar tijdelijke aanstelling niet om te zetten in een vast dienstverband, een besluit dat later werd gehandhaafd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid kon besluiten om appellante geen vast dienstverband te verlenen. De Raad wees erop dat de begeleiding van een stagiaire en deelname aan een opleiding niet voldoende waren om aan te tonen dat de eerder geconstateerde problemen in de samenwerking met collega's waren opgelost. De Raad concludeerde dat appellante niet erkende waar de problemen lagen en dat haar emotionele toestand, voortkomend uit het niet verkrijgen van een vaste aanstelling, voor haar rekening kwam. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

05/2791 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 30 maart 2005, 04/634, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (hierna: college)
Datum uitspraak: 4 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, bijgestaan door E.T. Israël en E. van Rossum, beiden werkzaam bij de gemeente Dronten.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was vanaf 1 april 2000 werkzaam als bijstandsconsulente bij het cluster Sociale Zaken van de gemeente Dronten, eerst een maand als uitzendkracht en vanaf
1 mei 2000 in tijdelijke dienst met een proeftijd van een jaar. Deze tijdelijke aanstelling is bij besluit van 9 april 2001 verlengd tot 1 mei 2002. Aan appellante werd vanwege problemen in de samenwerking met collega’s geen vaste aanstelling verleend. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante is bij beslissing op bezwaar van 13 september 2001 ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 9 januari 2003 gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat deze beslissing op onvoldoende zorgvuldige wijze was voorbereid en genomen. Voorts heeft de rechtbank, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, waaronder de verklaringen van twee leidinggevenden van appellante die als getuige waren gehoord, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad heeft bij uitspraak van 5 maart 2004, 03/1106, het in stand laten van de rechtsgevolgen, dat door appellante was aangevochten, bevestigd.
1.3. Appellante, die zich op 26 februari 2001 heeft ziekgemeld, heeft daarna haar werk niet meer volledig hervat. Wel heeft zij tot 1 juli 2001 de begeleiding van een stagiaire voortgezet en van 1 augustus 2001 tot 1 juli 2002 gedurende één dag per week een verplichte HBO-opleiding gevolgd.
Tussen appellante en haar leidinggevenden hebben, al dan niet in het bijzijn van een arbeidsorganisatiepsycholoog, diverse gesprekken plaatsgevonden om te komen tot
re-integratie dan wel tot een andere oplossing.
1.4. Op 28 maart 2002 heeft het college het besluit genomen appellantes aanstelling, die op 1 mei 2002 eindigde, niet om te zetten in een vast dienstverband. Dat besluit is, uiteindelijk en voor zover hier van belang, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
7 april 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 7 april 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat appellante in de verlengde proeftijd haar eigen werkzaamheden niet heeft vervat, zodat het oordeel over haar geschiktheid voor een aanstelling in vaste dienst niet op andere gegevens kon worden gefundeerd dan op de gegevens die al bekend waren.
3. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellante per 1 mei 2002 geen vast dienstverband te verlenen en verwijst daartoe in grote lijnen naar de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot deze conclusie is gekomen. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad hier nog het volgende aan toe.
3.1. De begeleiding door appellante van een stagiaire in het tweede proeftijdjaar en de omstandigheid dat zij deelnam aan een opleiding zijn, anders dan appellante heeft betoogd, onvoldoende om te kunnen concluderen dat de problemen die op het terrein van de interne communicatie en de werksfeer waren geconstateerd in de samenwerking met collega’s niet meer bestonden. De gesprekken over de re-integratie verliepen moeizaam en lieten juist zien dat appellante in feite niet erkende waar de problemen lagen. Dat appellante niet bij machte was om weer vertrouwen te hebben in haar direct leiding-gevende, omdat zij emotioneel niet los kon komen van het feit dat haar per 1 mei 2001 geen vaste aanstelling was verleend, dient in de gegeven omstandigheden voor haar rekening te komen.
4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
1.12