ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7402 WWB, 05/7404 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en ontbindingsvergoeding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage. Appellanten ontvingen van 1 april 2002 tot 1 oktober 2002 en vanaf 16 december 2003 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), die per 1 januari 2004 is omgezet naar de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op 16 april 2004 besloten om de bijstandsverlening over de periode van 1 april 2002 tot en met 31 augustus 2002 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van € 6.388,39 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant inkomsten had die niet waren gemeld, in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft in haar uitspraak van 17 november 2005 geoordeeld dat de ontbindingsvergoeding die appellant ontving, terecht als inkomsten werd aangemerkt voor de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2002. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2007 de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2004 in stand bleven. De Raad kwam tot de conclusie dat de ontbindingsvergoeding niet als inkomsten voor de periode van 1 april 2002 tot en met 31 augustus 2002 kon worden aangemerkt. De Raad heeft het besluit van 16 april 2004 herroepen en het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--. Tevens werd bepaald dat de gemeente 's-Gravenhage het griffierecht van in totaal € 103,-- aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

05/7402 WWB
05/7404 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te 's-Gravenhage,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 november 2005, 05/15 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Voor appellanten is verschenen mr. Haase. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen van 1 april 2002 tot 1 oktober 2002 en sedert 16 december 2003 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden, welke uitkering per 1 januari 2004 is omgezet in een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij beschikking van 30 januari 2003 van de rechtbank, sector kanton, 's-Gravenhage is de tussen appellant en zijn werkgeefster sedert 1 september 1999 bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2003 ontbonden en is aan appellant ten laste van zijn werkgeefster een vergoeding toegekend van € 7.715,-- (bruto). De voormalig werkgeefster van appellant heeft aan appellant ten titel van schadeloosstelling een bedrag van netto € 5.176,77 uitgekeerd.
Het College heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 16 april 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 april 2002 tot en met
31 augustus 2002 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.388,39 van appellanten terug te vorderen. Aan de intrekking heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant heeft beschikt over inkomsten die kunnen worden toegerekend aan de periode van 1 april 2002 tot en met 31 augustus 2002 en daarvan in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het College geen melding heeft gemaakt.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College de ontbindingsvergoeding terecht heeft aangemerkt als inkomsten die betrekking hebben op de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2002, dat er geen grond bestaat voor intrekking van de bijstand en voor terugvordering van de kosten van bijstand met toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder c, van de WWB respectievelijk van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en dat inzake de terugvordering toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB materieel tot hetzelfde resultaat leidt. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 17 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2004 in stand zijn gebleven. Zij stellen zich op het standpunt dat de ontbindingsvergoeding dient te worden aangemerkt als inkomsten die betrekking hebben op de periode die aanvangt met het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2003.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomen verwerft. In artikel 47, eerste lid, van de Abw is omschreven wat onder inkomen moet worden verstaan. Het betreft hier onder meer inkomsten uit of in verband met arbeid dan wel naar hun aard daarmee overeenkomende inkomsten of uitkeringen.
Indien een vergoeding wordt ontvangen als waarvan in het onderhavige geval sprake is, dient deze te worden beschouwd als inkomsten bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad met appellanten van oordeel dat van dat laatste niet is gebleken. De enkele omstandigheid dat de advocaat van de voormalige werkgeefster van appellant in een brief van 7 februari 2003 heeft gesteld dat de door de rechtbank toegekende ontbindingsvergoeding tegen finale kwijting is, dat het voor appellant derhalve niet meer mogelijk is om eventueel nog achterstallig loon over de periode van maart 2002 tot oktober 2002 te vorderen en dat de rechtbank van de finale kwijting aantekening heeft gemaakt in het procesverbaal, is onvoldoende om aan te nemen dat ondubbelzinnig blijkt dat de ontbindingsvergoeding bestemd is om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan over de periode van 1 april 2002 tot en met 31 augustus 2002. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat deze door appellanten betwiste stellingen van de advocaat van de voormalig werkgeefster van appellant geen bevestiging vinden in andere gedingstukken.
Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2004 in stand blijven, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 16 april 2004 herroepen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Herroept het besluit van 16 april 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
2 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S. van Ommen.