ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-584 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2005, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam werd behandeld. Het College had appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening, maar later besloten om deze bijstand te herzien en terug te vorderen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens was met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van het College. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de mededeling van het College geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/584 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2005, 04/6482 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende voor de beoordeling van het hoger beroep relevante feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 29 april 1999, voor zover hier van belang, heeft het College, onder wijziging van eerdere besluiten van
31 augustus 1995 en 1 december 1997, nader besloten:
-de aan appellant toegekende algemene bijstand te herzien over de perioden van 1 januari 1993 tot en met 31 mei 1995 en van 24 november 1995 tot en met 31 december 1997;
-de kosten van bijstand over genoemde perioden tot een bedrag van f 21.547,49 van appellant terug te vorderen.
Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 18 mei 2000 en van 13 november 2000 heeft het College appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van f 1.738,-- respectievelijk f 1.401,50. Tegen deze besluiten is evenmin bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 februari 2004, voor zover hier van belang, is namens het College aan appellant onder meer meegedeeld dat:
a.de Sociale Dienst Amsterdam wegens onverschuldigde betalingen en wegens geldlening de in die brief gespecificeerde bedragen van appellant heeft te vorderen;
b.hem met ingang van 1 februari 2004 maandelijks een acceptgiro wordt toegezonden van € 317,-- om evenbedoelde bedragen af te lossen in 60 termijnen.
Bij besluit van 11 november 2004, voor zover van belang, heeft het College het maandelijks af te lossen bedrag op nihil vastgesteld en het bezwaar van 3 maart 2004 tegen de beslissing van 2 februari 2004 voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep, voor zover het zich richt tegen de (gedeeltelijke) ongegrondverklaring van het bezwaar van 3 maart 2004, gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2004 in zoverre vernietigd, het bezwaar op dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 november 2004.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De beroepsgronden komen in essentie hierop neer dat het bezwaar van 3 maart 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de door appellant gestelde verjaring van de door hem betwiste vorderingen ten onrechte niet inhoudelijk door de rechtbank is beoordeeld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De door haar uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ziet slechts op hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd tegen de mededeling in de brief van 2 februari 2004 dat de Sociale Dienst Amsterdam de daarin vermelde bedragen van hem te vorderen heeft. Deze mededeling is naar het oordeel van de Raad een mededeling van feitelijke, administratieve aard, gedaan ter uitvoering van een comptabiliteitsvoorschrift (artikel 7 van de op 11 december 2003 door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde Handhavingsverordening Wet werk en bijstand). Met die mededeling ontstaat, in zoverre het schulden betreft wegens onverschuldigde betalingen van algemene bijstand om niet, geen nieuw rechtsgevolg ten opzichte van hetgeen aan appellant kenbaar is gemaakt bij het hierboven vermelde, in rechte onaantastbaar geworden besluit van 29 april 1999.
Evengenoemde mededeling is ook slechts van feitelijke, administratieve aard in zoverre het gaat om het bedrag van
€ 1.424,64, zijnde het totaal van de bedragen die appellant ingevolge de besluiten van 18 mei 2000 en 13 november 2000 als bijzondere bijstand bij wijze van geldlening zijn verstrekt. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat omtrent terugvordering van dat bedrag nog geen besluit is genomen.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door appellant betwiste mededeling geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat het bezwaar in zoverre terecht alsnog niet-ontvankelijk is verklaard.
Aan een bespreking van hetgeen het College over de door appellant gestelde verjaring heeft overwogen in zijn (gedeeltelijk) vernietigde besluit op het bezwaar van
3 maart 2004 is de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht voorbijgegaan. Aan die overwegingen is elke betekenis komen te ontvallen, omdat tevens door de rechtbank is bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 november 2004. Deze laatste bepaling ziet niet alleen op het dictum van dat besluit maar ook op de overwegingen die het College tot de gedeeltelijke ongegrondverklaring van dat bezwaar hebben geleid.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met inachtneming van het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking voor zover daarbij het bezwaar van 3 maart 2004 niet-ontvankelijk is verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar van 3 maart 2004 niet-ontvankelijk is verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S. van Ommen.
PR/081206