[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 september 2005, 05/373 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Namens appellant heeft mr. C.W.J. Faber, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/1611 WWB, plaatsgevonden op 28 november 2006, waar appellant is verschenen en waar het College zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. Na het sluiten van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in december 2003 met een partner een vennootschap onder firma opgericht teneinde een internetcafé/belhuis te openen. In verband daarmee is de bijstand naar de norm voor gehuwden die appellant ontving met ingang van 15 december 2003 beëindigd. Op 1 mei 2004 is de onderneming ontbonden. Vervolgens heeft appellant een eenmanszaak opgericht teneinde een doorstart te maken met het internetcafé/belhuis. Op 6 juni 2004 heeft hij bij het College een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Het IMK Intermediair (IMK) heeft op verzoek van het College een advies uitgebracht. Dit op 5 oktober 2004 uitgebrachte advies houdt in dat de door appellant te starten eenmanszaak niet levensvatbaar is te achten.
Op grond van dat advies heeft het College bij besluit van 2 november 2004 de aanvraag van appellant afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
2 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 februari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van het Bbz 2004 kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Het IMK heeft aan het advies dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is ten grondslag gelegd dat de door appellant aangedragen boekhoudkundige gegevens inconsistent en niet volledig zijn. Voorts heeft het IMK het standpunt ingenomen dat een goede kwantificering van het commerciële beleid ontbreekt. Het IMK heeft mede in aanmerking genomen dat extrapolatie van de gerealiseerde omzet in de periode mei tot en met juli 2004 niet leidt tot een toereikende inkomensstroom om te voorzien in de liquiditeitsbehoeften van de onderneming als in de kosten van het levensonderhoud.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aangetroffen die de stelling van appellant, dat wél sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. De door appellant bij de aanvraag overgelegde geprognosticeerde omzet voldoet niet reeds omdat deze beduidend lager is dan de door het IMK vastgestelde taakstellende omzet. De nadien door appellant aangeleverde gegevens, waarbij aansluiting is gezocht bij de taakstellende omzet van het IMK, leiden niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of periodieke bijstand als (startend) zelfstandige.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat hij in zijn belangen is geschaad omdat het advies van het IMK en daarmee de beslissing op de aanvraag van 6 juni 2004 te lang op zich hebben laten wachten. Uit de gedingstukken volgt dat het College het IMK op
28 juli 2004 om advies heeft gevraagd. Vervolgens is appellant drie keer tevergeefs verzocht om ontbrekende gegevens over te leggen, waarna het IMK op 5 oktober 2004 advies heeft uitgebracht. In verband hiermee heeft het College de beslissing op de aanvraag eenmaal verdaagd met inachtneming van de in artikel 35, derde lid, van het Bbz gegeven termijn. Vóór afloop van deze termijn heeft het College zijn besluit genomen.
De stelling van appellant dat hij bij de start van de vennootschap onder firma in december 2003 problemen heeft ondervonden wegens een gebrek aan financiële middelen leidt evenmin tot een ander oordeel. Thans is immers aan de orde de afwijzing van de aanvraag van appellant van 6 juni 2004. In afwachting van het besluit op deze aanvraag heeft appellant drie voorschotten ontvangen van respectievelijk € 1.000,--, € 1.100,-- en
€ 1.100,--.
Uit het voorgaande volgt dat het College zich bij zijn besluitvorming op het advies van IMK heeft kunnen baseren. Het College heeft de aanvraag van appellant van 6 juni 2004 dan ook terecht afgewezen.
Het bovenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken het openbaar op 9 januari 2007.