ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6484 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor bijstandsverlening zelfstandigen op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstandsverlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) werd bevestigd. Appellant had in juni 2004 een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal en noodzakelijke kosten van bestaan, nadat hij eerder een vennootschap onder firma had opgericht voor een internetcafé, dat niet levensvatbaar bleek. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel heeft de aanvraag afgewezen op basis van een advies van het IMK Intermediair, dat concludeerde dat de onderneming van appellant niet levensvatbaar was. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat het College zich terecht heeft gebaseerd op het advies van het IMK, dat de boekhoudkundige gegevens van appellant als inconsistent en niet volledig heeft beoordeeld. De Raad benadrukt dat de levensvatbaarheid van een bedrijf moet worden aangetoond door objectieve gegevens en dat de eigen verwachtingen van de appellant niet voldoende zijn voor het verkrijgen van bijstand. De Raad bevestigt dat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen, omdat de door hem overgelegde gegevens niet voldoen aan de vereisten voor levensvatbaarheid zoals gesteld in de wet.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De Raad concludeert dat het College op zorgvuldige wijze heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om de beslissing te herzien.

Uitspraak

05/6484 BZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 september 2005, 05/373 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.W.J. Faber, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/1611 WWB, plaatsgevonden op 28 november 2006, waar appellant is verschenen en waar het College zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. Na het sluiten van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in december 2003 met een partner een vennootschap onder firma opgericht teneinde een internetcafé/belhuis te openen. In verband daarmee is de bijstand naar de norm voor gehuwden die appellant ontving met ingang van 15 december 2003 beëindigd. Op 1 mei 2004 is de onderneming ontbonden. Vervolgens heeft appellant een eenmanszaak opgericht teneinde een doorstart te maken met het internetcafé/belhuis. Op 6 juni 2004 heeft hij bij het College een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Het IMK Intermediair (IMK) heeft op verzoek van het College een advies uitgebracht. Dit op 5 oktober 2004 uitgebrachte advies houdt in dat de door appellant te starten eenmanszaak niet levensvatbaar is te achten.
Op grond van dat advies heeft het College bij besluit van 2 november 2004 de aanvraag van appellant afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
2 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 februari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van het Bbz 2004 kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Het IMK heeft aan het advies dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is ten grondslag gelegd dat de door appellant aangedragen boekhoudkundige gegevens inconsistent en niet volledig zijn. Voorts heeft het IMK het standpunt ingenomen dat een goede kwantificering van het commerciële beleid ontbreekt. Het IMK heeft mede in aanmerking genomen dat extrapolatie van de gerealiseerde omzet in de periode mei tot en met juli 2004 niet leidt tot een toereikende inkomensstroom om te voorzien in de liquiditeitsbehoeften van de onderneming als in de kosten van het levensonderhoud.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aangetroffen die de stelling van appellant, dat wél sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. De door appellant bij de aanvraag overgelegde geprognosticeerde omzet voldoet niet reeds omdat deze beduidend lager is dan de door het IMK vastgestelde taakstellende omzet. De nadien door appellant aangeleverde gegevens, waarbij aansluiting is gezocht bij de taakstellende omzet van het IMK, leiden niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of periodieke bijstand als (startend) zelfstandige.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat hij in zijn belangen is geschaad omdat het advies van het IMK en daarmee de beslissing op de aanvraag van 6 juni 2004 te lang op zich hebben laten wachten. Uit de gedingstukken volgt dat het College het IMK op
28 juli 2004 om advies heeft gevraagd. Vervolgens is appellant drie keer tevergeefs verzocht om ontbrekende gegevens over te leggen, waarna het IMK op 5 oktober 2004 advies heeft uitgebracht. In verband hiermee heeft het College de beslissing op de aanvraag eenmaal verdaagd met inachtneming van de in artikel 35, derde lid, van het Bbz gegeven termijn. Vóór afloop van deze termijn heeft het College zijn besluit genomen.
De stelling van appellant dat hij bij de start van de vennootschap onder firma in december 2003 problemen heeft ondervonden wegens een gebrek aan financiële middelen leidt evenmin tot een ander oordeel. Thans is immers aan de orde de afwijzing van de aanvraag van appellant van 6 juni 2004. In afwachting van het besluit op deze aanvraag heeft appellant drie voorschotten ontvangen van respectievelijk € 1.000,--, € 1.100,-- en
€ 1.100,--.
Uit het voorgaande volgt dat het College zich bij zijn besluitvorming op het advies van IMK heeft kunnen baseren. Het College heeft de aanvraag van appellant van 6 juni 2004 dan ook terecht afgewezen.
Het bovenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
JK/412007