[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2005, 04/3335 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
Namens appellant heeft J.J.M. van Lierop, sociaal raadsman te Mierlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Lierop. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P.G. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 24 juli 2003, voor zover hier van belang, heeft het College appellant met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 12 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 oktober 2003 algemene bijstand toegekend.
Op 11 december 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om verlenging van de algemene bijstand op grond van het Bbz met ingang van 1 januari 2004.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft IMK Intermediair (IMK) te Eindhoven op verzoek van het College op 29 april 2004 advies uitgebracht. In de rapportage van 29 april 2004 komt het IMK tot de conclusie dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het College appellant over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2004 algemene bijstand toegekend. Het College heeft verlening van algemene bijstand (ook) na 30 april 2004 geweigerd. Daaraan heeft het College in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is en daarnaast dat de maximale termijn van bijstandsverlening is verstreken. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 23 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
Bij besluit van 2 november 2004, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij ook na 30 april 2004 recht heeft op algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 en voert daartoe in hoofdzaak aan dat het College zich niet had mogen baseren op het advies van het IMK en voorts dat op 1 mei 2004 de maximale termijn van bijstandsverlening nog niet was verstreken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van het Bbz wordt aan de persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, na de beëindiging van de uitkering uit hoofde van werkloosheid gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand verleend. Verlenging van deze termijn is mogelijk indien de zelfstandige om redenen van medische of sociale aard niet volledig beschikbaar is voor uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van het Bbz 2004 wordt toekenning van algemene bijstand als bedoeld in het eerste lid beëindigd zodra het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is.
Onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Het College heeft zijn standpunt dat het bedrijf van appellant ten tijde hier van belang niet levensvatbaar was, gebaseerd op het advies van het IMK. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. De Raad leidt uit het rapport van het IMK af dat het bedrijf van appellant van 2000 tot en met 2003 volstrekt onvoldoende rendabel is geweest, dat voor 2004 een omzet van omstreeks € 40.000,-- (exclusief BTW) maximaal haalbaar is en dat, gelet op die omzetprognose, het bedrijfsresultaat naar verwachting ontoereikend zal blijven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zijn stelling dat het IMK de omzetprognose voor 2004 te laag heeft ingeschat onvoldoende onderbouwd. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het rapport van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onjuistheden bevat.
Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat het College op grond van artikel 23, tweede lid, van het Bbz 2004 niet bevoegd was om de toegekende algemene bijstand op grond van het Bbz (ook) na 30 april 2004 voort te zetten. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan bespreking van de tweede, hierboven vermelde beroepsgrond.
Met betrekking tot hetgeen overigens van de zijde van appellant is aangevoerd volstaat de Raad met te verwijzen naar hetgeen de rechtbank ter zake van de omvang van het geding heeft overwogen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
2 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S. van Ommen.