ECLI:NL:CRVB:2006:BA5160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2634 WAO-E
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering aan werkneemster en hoger beroep door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever (appellante) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een WAO-uitkering had toegekend aan een werkneemster van de appellante, met ingang van 20 maart 2003, op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. D.W.M. Weesie, stelde dat er geen sprake was van een ziekte of gebrek bij de werkneemster, en dat de verzekeringsarts ten onrechte een uitkering had verstrekt.

De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van voorzitter G.J.H. Doornewaard, heeft de argumenten van de appellante niet gevolgd. De Raad oordeelde dat er geen algemene verplichting bestaat voor de verzekeringsarts om informatie bij de curatieve sector in te winnen. De Raad vond dat er geen aanwijzingen waren dat de werkneemster minder beperkingen had dan door de verzekeringsarts was aangenomen. Bovendien werd opgemerkt dat de werkneemster geen partij was in het geschil, waardoor een medisch onderzoek niet aan de orde was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van de appellante falen. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juli 2006, met de griffier M.C.T.M. Sonderegger aanwezig. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de eerdere beslissing van de rechtbank, die het beroep ongegrond had verklaard, juist was en dat de rapportages van de verzekeringsarts voldoende waren onderbouwd.

Uitspraak

04/2634 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2004, 03/1919 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 10 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. D.W.M. Weesie, werkzaam bij ArboNed te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Appellante was vertegenwoordigd door mr. drs. Weesie. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep van appellante richt zich tegen het besluit van het Uwv van 14 juli 2003, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 13 maart 2003. Met het besluit van 13 maart 2003 heeft het Uwv aan [naam werkneemster], (ex-)werkneemster (hierna: werkneemster) van appellante met ingang van 20 maart 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat in het rapport van de verzekeringsarts op inzichtelijke wijze is beargumenteerd waarom er bij werkneemster sprake is van een objectiveerbare ziekte en tot welke beperkingen deze ziekte heeft geleid.
Appellante heeft zich in hoger beroep onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat bij werkneemster slechts sprake is van klachten en verschijnselen zonder dat de verzekeringsarts een ziekte of gebrek heeft vastgesteld, zodat aan werkneemster ten onrechte een WAO-uitkering is verstrekt.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt.
De Raad kan zich verenigen met de conclusies en overwegingen van de rechtbank.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts op voldoende wijze heeft aangegeven waarom sprake is van een objectiveerbare ziekte, alsmede welke beperkingen hieruit voortvloeien. Hoewel een ruimere toelichting een beter inzicht zou hebben kunnen verschaffen, is er geen sprake van dat geen ziekte of gebrek in de zin van de WAO is vastgesteld en slechts op basis van de klachten van werkneemster beperkingen zijn aangenomen.
Op basis van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht is niet kunnen blijken dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts gebreken vertonen en dat het Uwv zich niet op deze rapportages heeft kunnen baseren.
Anders dan appellante blijkbaar meent, bestaat er geen algemene verplichting voor de (bezwaar)verzekeringsarts om informatie bij de curatieve sector in te winnen. Er is door (de medisch adviseur van) appellante geen enkele aanwijzing naar voren gebracht waaruit zou kunnen blijken dat in de curatieve sector de opvatting bestaat dat werkneemster minder vergaande beperkingen heeft dan door de (bezwaar)verzekeringsarts aangenomen.
Van een vanwege de Raad in te stellen medisch onderzoek van werkneemster kan geen sprake zijn. Werkneemster is immers geen partij in het voorliggende geschil.
Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, werkneemster een jonge vrouw is en eerder ten onrechte een uitkering heeft ontvangen, legt geen gewicht in de schaal. Nog daargelaten wat de betekenis is voor de beoordeling van dit geschil, kan niet uit het oog worden verloren dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, er geen sprake van is dat het Uwv zou hebben vastgesteld dat werkneemster in het verleden ten onrechte een uitkering heeft ontvangen.
De grieven van appellante falen mitsdien en de uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.