ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4982 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en verzorging van kinderen in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin haar beroep op een WW-uitkering werd afgewezen. Appellante had van 31 juli 1996 tot 15 december 1998 de zorg voor drie adoptiekinderen in Bolivia. Na haar terugkeer naar Nederland heeft zij een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar deze werd geweigerd omdat zij niet voldeed aan de arbeidsverledeneis van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank oordeelde dat de verzorging van kinderen in het buitenland niet gelijkgesteld kan worden met de verzorging in Nederland, en dat appellante daarom niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Appellante voerde aan dat dit in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de wetgever bij de WW een territorialiteitsbeginsel hanteert, wat betekent dat alleen arbeid die in Nederland is verricht, in aanmerking komt voor de uitkering. De Raad oordeelde dat het onderscheid tussen de verzorging van kinderen in Nederland en in het buitenland gerechtvaardigd is, en dat de regeling van het verzorgingsforfait enkel van toepassing is voor personen die een wezenlijke band met Nederland behouden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

05/4982 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2005, 03/1387 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Namens appellante is verschenen mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante heeft vanaf 31 juli 1996 de zorg voor drie adoptiekinderen, waarvan het jongste kind is geboren op 12 april 1993. Tot 15 december 1998 woonde appellante in Bolivia en verzorgde zij de kinderen in dat land.
Van 30 juli 1999 tot 1 maart 2000 werkte appellante via een uitzendbureau in Nederland en van 1 maart 2000 tot en met
31 juli 2002 is zij werkzaam geweest bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats], waarna zij werkloos is geworden.
2.2. Op 26 juli 2002 heeft appellante een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 10 september 2002 is aan appellante met ingang van 1 augustus 2002 een kortdurende uitkering toegekend. Een loongerelateerde uitkering en een vervolguitkering is haar geweigerd omdat zij niet voldeed aan de arbeidsverledeneis, inhoudende dat zij van de laatste
5 kalenderjaren in 4 jaren loon heeft ontvangen over 52 of meer dagen per jaar. Bij het bestreden besluit van 24 april 2003 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat de jaren 1997 en 1998, gelet op het bepaalde in artikel 17b, derde lid, aanhef en onder b, van de WW, niet gelijkgesteld kunnen worden met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen nu, omdat de verzorging van de kinderen tot 15 december 1998 in Bolivia heeft plaatsgevonden, de gelijkstelling, zoals bedoeld in artikel 17b, tweede lid, van de WW, mitsdien niet van toepassing is. Het beroep op artikel 39 van het EG-verdrag kon niet slagen, omdat geen sprake was van de opvoeding van een kind in een andere lidstaat. Het beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) kon evenmin slagen omdat voor de regeling van artikel 17b, derde lid, aanhef en onder b, van de WW een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is, namelijk het voorkomen van een aanzuigende werking van de WW en het voorkomen van ongewenste budgettaire gevolgen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het beroep van appellante op artikel 26 van het IVBPR geen doel kan treffen omdat de verzorging van kinderen in het buitenland in het kader van de onderhavige beoordeling niet gelijkgesteld kan worden met de verzorging van kinderen in Nederland. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het beroep van appellante op artikel 39 van het EG-verdrag niet kan slagen, reeds omdat Bolivia geen lidstaat van de EG is. Indien zou worden aangenomen dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, heeft de rechtbank overwogen dat uitkeringen bij werkloosheid in het algemeen gebonden zijn aan het grondgebied van het land dat de uitkering verstrekt en dat dit zogeheten territorialiteitsbeginsel ook ten grondslag ligt aan de WW, in welk verband wordt verwezen naar de parlementaire wetsgeschiedenis waaruit naar voren komt dat de WW er aan de uitkeringskant van uitgaat dat een persoon in Nederland moet wonen of verblijven om voor uitkering op grond van die wet in aanmerking te komen. In aanmerking genomen dat de wetgever voorts uitdrukkelijk heeft overwogen dat er geen reden is om in het kader van de WW verzorgingsperioden in het buitenland mee te tellen voor de arbeidsverledeneis en tegen de achtergrond van de overige motieven van de wetgever heeft de rechtbank geoordeeld dat het territorialiteitsbeginsel tevens als uitgangspunt dient te gelden bij de uitleg van artikel 17, derde lid, van de WW en dat, voorzover hieruit een (indirect) onderscheid voortvloeit, het doel van de WW daarvoor een voldoende rechtvaardiging vormt.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder herhaling van hetgeen reeds in bezwaar en beroep naar voren is gebracht, heeft zij aangevoerd dat zij bij de stelling blijft dat met de onderhavige toepassing van artikel 17b, derde lid, aanhef en onder b, van de WW een onderscheid onder arbeid wordt gemaakt tussen enerzijds werknemers die hun kinderen verzorgen in Nederland en anderzijds werknemers die hun kinderen in het buitenland verzorgen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is. Appellante handhaaft haar beroep op schending van artikel 26 van het IVBPR.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht een loongerelateerde uitkering en vervolg-uitkering aan appellante heeft geweigerd omdat appellante in verband met de verzorging van haar kinderen in Bolivia in 1997 en 1998 niet voldoet aan de arbeidsverledeneis.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 26 van het IVBPR, op grond waarvan elke discriminatie van welke aard ook ongeoorloofd is, in de weg staat aan toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de WW, zoals is geschied bij het bestreden besluit.
5.2. Op grond van artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW ontstaat recht op loongerelateerde uitkering voor de werknemer die aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheids-dag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen.
Bij de toetsing of aan deze zogenoemde arbeidsverledeneis is voldaan worden op grond van artikel 17b, tweede lid, van de WW de kalenderjaren meegeteld gedurende welke een persoon verhinderd was in dienstbetrekking te werken in verband met de verzorging van jonge kinderen (hierna: regeling van het verzorgingsforfait). Ingevolge artikel 17b, derde lid, aanhef en onder b, van de WW vindt het tweede lid geen toepassing indien de verzorging uitsluitend of vrijwel uitsluitend buiten Nederland plaatsvindt.
5.3. Nu appellante haar kinderen in de jaren 1997 en 1998 in Bolivia heeft verzorgd en zij onder verwijzing naar de hiervoor genoemde regeling van het verzorgingsforfait heeft gesteld dat deze jaren dienen te worden meegeteld bij de vaststelling van de arbeidsver-ledeneis, dient de vraag te worden beantwoord of de wetgever in dit verband een objectief en gerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt tussen de situatie waarin de verzorging van kinderen uitsluitend of vrijwel uitsluitend binnen Nederland plaatsvindt en de situatie waarin die verzorging buiten Nederland plaatsvindt.
5.4. Bij de beantwoording van die vraag stelt de Raad voorop dat bij de totstandkoming van de WW uitgangspunt is geweest dat alleen die arbeid is verzekerd die in Nederland is verricht, alsmede die arbeid die buiten Nederland is verricht door een betrokkene die hier woont en wiens werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de WW, ingevolge welke bepaling degene die zijn dienstbetrekking buiten Nederland verricht, niet als werknemer wordt beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Dat uitgangspunt brengt met zich dat alleen tijdvakken waarin de betrokkene als werknemer in de zin van artikel 3, tweede lid, van de WW arbeid heeft verricht in aanmerking kunnen komen voor de vaststelling van het arbeidsverleden als bedoeld in artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Hierop wordt slechts een uitzondering gemaakt ingevolge internationale coördinatieregelingen, welke uitzondering zich ten aanzien van appellante niet voordoet. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de WW (TK 1985-1986, 19 261, nr. 3, blz. 153), heeft de wetgever bij de vaststelling van de arbeidsverledeneis uitdrukkelijk rekening willen houden met perioden, gedurende welke een persoon verhinderd was in een dienstbetrekking te werken wegens de verzorging van kleine kinderen. Die perioden worden, voor de toepassing van de arbeidsverledeneis, geheel of gedeeltelijk beschouwd als perioden waarover die persoon als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW in dienstbetrekking heeft gewerkt. De strekking van deze regeling van het verzorgingsforfait is derhalve om uitsluitend personen die gedurende de referteperiode een wezenlijke band met het Nederlandse grondgebied hebben behouden, en die kunnen worden geacht enkel als gevolg van het feit dat zij belast waren met de verzorging van de kinderen niet aan het Nederlandse arbeidsproces in voldoende mate te hebben kunnen deelnemen om recht te hebben op WW-uitkering, desondanks in staat te stellen te voldoen aan de arbeidsverledeneis. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt deze overweging in toereikende mate het onderscheid dat tot uitdrukking is gebracht in artikel 17b, derde lid, onder b, van de WW tussen hen die de kinderen uitsluitend of vrijwel uitsluitend in Nederland verzorgen en hen die dat niet doen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat deze bepaling in haar algemeenheid, noch de toepassing daarvan in het onderhavige geval, in strijd is met artikel 26 van het IVBPR.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.