ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2334 WAO, 04/2336 WAO, 04/2337 WAO, 06/2206 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-uitkering van appellant, die met ingang van 1 september 1997 in aanmerking was gebracht voor een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Appellant had eerder eervol ontslag gekregen als groepsleerkracht en was daarna als bedrijfsjurist gaan werken. In februari 2002 ontving hij een nabetaling van € 18.430,71, maar het Uwv verzocht hem om een opgave van zijn inkomsten uit arbeid. Na onderzoek concludeerde het Uwv dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 november 1999 op 45-55% moest worden vastgesteld, wat leidde tot een herziening van de uitkering met terugwerkende kracht. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar tegen de herziening ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herziening van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht is toegestaan, omdat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de hem toegekende uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag was verleend. De Raad wijst erop dat appellant, gezien zijn feitelijke verdiensten, had moeten inzien dat zijn uitkering niet in overeenstemming was met zijn inkomsten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het Uwv die appellant het gerechtvaardigde vertrouwen konden geven dat zijn uitkering definitief was. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 december 2006, na een zitting op 10 november 2006, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. Het Uwv was niet verschenen, maar had wel een verweerschrift ingediend.

Uitspraak

04/2334 WAO, 04/2336 WAO, 04/2337 WAO, 06/2206 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 maart 2004, 04/135, 04/136, 04/140, 04/141 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. de Lange, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
R.A.J.M. Driessen, werkzaam bij De Lange C.S., advocaten en procureurs te Tilburg. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest als groepsleerkracht. Op 2 september 1996 heeft hij zijn werkzaamheden moeten staken in verband met whiplashklachten als gevolg van een auto-ongeval.
Aanvankelijk heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv geweigerd appellant per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2001 gegrond verklaard.
Aan appellant is met ingang van 1 juli 1999 eervol ontslag verleend als groepsleerkracht. Met ingang van 16 november 1999 is hij gaan werken als bedrijfsjurist gedurende 32 uur per week.
Bij besluit van 25 oktober 2001 is appellant met ingang van 1 september 1997 alsnog in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Medio februari 2002 is een bedrag van € 18.430,71 bruto aan appellant betaald.
Bij brief van 25 februari 2002 is appellant verzocht een volledige opgave te verstrekken van de door hem sedert november 1999 genoten inkomsten uit arbeid teneinde te kunnen vaststellen of deze inkomsten van invloed zijn op appellants WAO-uitkering.
Tijdens een gesprek op 5 juni 2002 heeft de arbeidsdeskundige H.A.T.M. Slegers aan appellant medegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 november 1999 45-55% bedraagt in verband met zijn feitelijke verdiensten als bedrijfsjurist.
Naar aanleiding van een contact op 18 november 2002 heeft de verzekeringsarts R.A.J. Warringa geconcludeerd dat appellants belastbaarheid globaal overeenkomt met de belastbaarheid zoals deze is beschreven op 23 december 1997.
Het Uwv heeft daarop bij besluit van 30 oktober 2002 appellants WAO-uitkering met terugwerkende kracht, namelijk met ingang van 1 december 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellants feitelijke verdiensten uit zijn werkzaamheden als bedrijfsjurist een verlies aan verdiencapaciteit van 53% betekenen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 december 2003 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
In verband met een toegekende salarisverhoging is bij besluit van eveneens 30 oktober 2002 appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 december 2003 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard.
De voorzieningenrechter heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard (en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen).
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft dat besluit vernietigd, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak was overwogen. Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het Uwv het door appellant gestorte griffierecht dient te vergoeden en is het Uwv veroordeeld in de door hem gemaakte proceskosten.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit d.d. 23 april 2004 genomen. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 13 april 2002 herzien naar 65-80%.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat de Raad geen oordeel hoeft te geven over het besluit van 23 april 2004, omdat dit besluit aan het beroep van appellant tegemoet komt.
Dit betekent dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
Ook in hoger beroep is appellant van mening dat het Uwv ten onrechte de (uiteindelijk) aan hem toegekende WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht mag herzien, omdat het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zich daartegen verzetten.
Daartoe is aangevoerd dat appellant het Uwv steeds stipt over zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten heeft geïnformeerd, dat hij herhaaldelijk steeds ook nadrukkelijk navraag heeft gedaan of de met terugwerkende kracht toegekende en uitbetaalde uitkering correct en definitief was, dat hem door medewerkers van het Uwv telefonisch bevestigd is dat dit inderdaad het geval was en dat hij door de handelwijze van het Uwv in een nadeliger positie is gebracht.
Het Uwv heeft niet betwist dat appellant gegevens over zijn werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten steeds tijdig en correct heeft gemeld, maar handhaaft wel zijn standpunt dat het in dit geval is toegestaan de WAO-uitkering met ingang van
1 december 1999 te herzien.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c van de WAO is, voor zover hier van belang, bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering herziet indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is herziening van een WAO-uitkering met nadere vaststelling naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid per een eerdere datum dan waarop het besluit daartoe aan de betrokkene wordt medegedeeld niet toegestaan, tenzij de betrokkene heeft begrepen, althans redelijkerwijs heeft kunnen en dus moeten begrijpen, dat hij met de mogelijkheid van verlaging per een eerder tijdstip rekening moest houden (zie bijvoorbeeld ’s Raads uitspraken gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN AB1440, AU7912, AV0681).
De Raad is van oordeel dat het appellant, gezien de omvang van zijn dienstverband en de daaruit genoten inkomsten redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de hem vanaf november 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekende WAO-uitkeringen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verleend. Appellant verdiende immers f 2.640,-, bijna de helft van hetgeen hij voorheen als groepsleerkracht verdiende (f 5.328,-).
Met betrekking tot appellants stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft na de kennisgeving van de nabetaling van december 2001 herhaalde malen telefonisch contact gezocht en gekregen met medewerkers van het Uwv in een poging uitsluitsel te krijgen over, naar eigen zeggen, de juistheid van de nabetaling en het definitieve karakter daarvan. Met name beroept appellant zich in dit verband op een omstreeks 12 juni 2002 met de heer Knoben gevoerd gesprek. In dat gesprek zou deze medewerker van het Uwv nadrukkelijk hebben bevestigd dat de nabetaling correct en definitief was.
Verweerder heeft de juistheid van dit standpunt in het in hoger beroep ingediende verweerschrift uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist.
Ook de Raad deelt het standpunt van appellant niet en overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de Raad faalt het beroep op het rechtszekerheids- dan wel het vertrouwensbeginsel. Hoewel het te betreuren valt dat het Uwv de nabetaling in februari 2002 heeft verricht zonder dat is bezien of de uitkeringsrechten van appellant na de datum van toekenning per 1 september 1999 nog wijziging(en) diende(n) te ondergaan, doet zich hier niet de situatie voor waarin van de zijde van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde (alsook bevoegdelijk gedane) schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan appellant zijn gedaan waaraan deze het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het door hem ontvangen bedrag juist en definitief was en dat hij niet met een herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht zou (kunnen) worden geconfronteerd.
Ook anderszins is van schending van deze beginselen door het Uwv geen sprake.
Op 5 juni 2002 is immers aan appellant door de arbeidsdeskundige Slegers medegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid in verband met zijn feitelijke verdiensten met ingang van 16 november 1999 op 45-55% moet worden gesteld. De omstandigheid dat de primaire besluitvorming tot herziening van de WAO-uitkering vervolgens eerst op
30 oktober 2002 is afgerond, leidt de Raad niet tot het oordeel dat het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan deze herziening met terugwerkende kracht.
Gelet op hetgeen zojuist is overwogen, komt de Raad niet toe aan een beoordeling van de stelling van appellant dat hij nadeel en schade heeft geleden doordat door het (door medewerkers van het) Uwv bij hem gewekt vertrouwen is beschaamd.
Hieruit volgt ook dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad merkt nog op dat noch de aangevallen uitspraak noch het bestreden besluit I handelen over de terugvordering zodat de Raad zich daarover niet kan uitspreken.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.