ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-160 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en detentie, met aandacht voor autisme

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van verwijtbare werkloosheid. Appellant had zich volgens het Uwv zodanig gedragen dat hij had kunnen voorzien dat zijn gedrag zou leiden tot ontslag. Hij had in een functioneringsgesprek te horen gekregen dat hij op twee punten moest verbeteren, maar na zijn detentie was hij niet in staat om aan deze verbeterpunten te voldoen. Appellant voerde aan dat zijn autisme een rol speelde in zijn functioneren en dat hij door zijn detentie niet de kans had gekregen om te laten zien dat hij zich kon verbeteren.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gekeken naar de bijzondere omstandigheden van appellant, met name zijn autisme. De Raad stelde vast dat het Uwv geen aandacht had besteed aan de informatie die appellant in bezwaar had aangevoerd over zijn aandoening. De Raad oordeelde dat het Uwv had moeten onderzoeken of het niet nakomen van de verplichtingen van appellant niet in overwegende mate aan hem kon worden verweten, zoals vereist door de wet.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv. De Raad bepaalde dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van het in acht nemen van bijzondere omstandigheden, zoals een beperking door autisme, bij de beoordeling van verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

06/160 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 november 2005, 05/637 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cromstrijen heeft meegedeeld niet als partij aan het geding te zullen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van l november 2003 tijdelijk, bij wijze van proef, voor de duur van een jaar aangesteld als medewerker beheer en onderhoud groen bij de gemeente Cromstrijen (hierna: de werkgever). Op 6 mei 2004 heeft appellant een functionerings/beoordelingsgesprek gehad waarin is geconcludeerd dat appellant op twee punten duidelijk moest verbeteren: interne/onderlinge contacten en werktempo.
Op 17 juni 2004 is appellant, na aanhouding door de politie, in detentie gesteld. In verband met deze detentie is namens de werkgever aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem vanaf 17 juni 2004 te schorsen en een bezoldigingsmaatregel te nemen. Dit voornemen is namens de werkgever bij besluit van 27 juli 2004 omgezet in een definitieve beslissing. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 5 oktober 2004 is namens de werkgever appellant in kennis gesteld van het voornemen de tijdelijke aanstelling niet te verlengen, omdat appellant in de zes weken tussen het functionerings/beoordelingsgesprek van 6 mei 2004 en het tijdstip van aanhouding door de politie de gelegenheid om zich te verbeteren niet heeft benut. Daarbij is erop gewezen dat de bedrijfsleider heeft geconcludeerd dat appellant tijdens de eerste zes weken van het ingezette verbetertraject zijn communicatie en werktempo niet heeft aangepast en op geen enkele wijze heeft laten zien dat hij zich wilde verbeteren. De voorlopige hechtenis van appellant heeft het verder onmogelijk gemaakt om het verbetertraject voort te zetten. Appellant heeft hiertegen geen schriftelijke zienswijze ingediend. Wel heeft de werkgever laten weten de hele situatie te betreuren, maar op dat moment ook geen andere oplossing te zien.
Bij brief van 20 oktober 2004 is namens de werkgever het definitieve besluit genomen appellants tijdelijke aanstelling niet te verlengen. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Na ontslag uit detentie heeft appellant op 6 januari 2005 een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WW blijvend geheel geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens dat besluit is appellants contract met de werkgever niet verlengd omdat hij zich dusdanig heeft gedragen dat hij had kunnen voorzien dat zijn gedrag zou leiden tot ontslag. Voorts heeft het Uwv geconstateerd dat er geen feiten of omstandigheden aan te wijzen zijn die in appellants situatie tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In zijn aanvullende bezwaarschrift heeft hij doen blijken dat hij aan een vorm van autisme lijdt. Bij besluit van 3 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant in zoverre gegrond verklaard dat de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
2.3. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant betwist dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Hij is van mening dat hij dat juist naar vermogen heeft geprobeerd. Daarbij heeft hij er wederom op gewezen dat hij lijdt aan een vorm van autisme en hij voegt daaraan toe dat hij om die reden beperkt is in zijn functioneren. Verder heeft hij aangevoerd dat hij door zijn detentie niet de kans heeft gekregen om aan te tonen dat hij zich kon verbeteren.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW dient een werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting hem op grond van de zojuist vermelde bepaling opgelegd, niet is nagekomen, het Uwv de uitkering blijvend geheel dient te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval moet het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk weigeren door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW op zich van toepassing heeft doen worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dienstverband zou zijn verlengd indien appellant getoond had zijn functioneren te zullen verbeteren na 6 mei 2004. De Raad volgt de rechtbank eveneens in het oordeel dat het feit dat het verbetertraject niet is voltooid ten gevolge van de detentie voor risico van appellant dient te blijven.
4.3. De Raad stelt evenwel vast dat appellant in bezwaar gewezen heeft op bij hem bestaand autisme en in beroep naar voren heeft gebracht dat de vorm van autisme waaraan hij lijdt van invloed is geweest op zijn functioneren. De Raad is van oordeel dat de rechtbank had moeten onderkennen dat het Uwv blijkens het bestreden besluit geen enkele aandacht heeft besteed aan hetgeen appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht over zijn aandoening. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv in hetgeen appellant in bezwaar heeft gesteld ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden te bezien of het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, hem niet in overwegende mate kan worden verweten, als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW.
4.4. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten. Dat besluit is genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond van welk artikel het Uwv het besluit van 28 februari 2005 diende te heroverwegen op de grondslag van het bezwaar en met artikel 3:2 van de Awb, ingevolge welk voorschrift het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen diende te vergaren.
4.5. Het in 4.3. en 4.4. overwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van Awb inzake de vergoeding aan appellant van proceskosten, aangezien van deze kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar beslist, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.