ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3297 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het geschil betreft de herziening van de WW-uitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Appellant had op 5 juli 2004 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die hem met ingang van 1 oktober 2004 was toegekend. Echter, het Uwv heeft later besloten om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, wat appellant in hoger beroep heeft bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van de WW. De Raad heeft vastgesteld dat appellant van 7 maart 2005 tot en met 24 april 2005 ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen. De Raad heeft de stelling van appellant dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, verworpen. Volgens de vaste jurisprudentie kan van een dringende reden slechts sprake zijn indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor de betrokkene. De Raad heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 december 2006, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad aanwezig waren, evenals de griffier.

Uitspraak

06/3297 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 mei 2006, 05/4017 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hoogendonk, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.2. Appellant heeft op 5 juli 2004 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW met ingang van 11 juni 2004 ingediend. Na deze te hebben toegekend met ingang van 1 oktober 2004 heeft het Uwv, beslissend op de bezwaren van appellant tegen de ingangsdatum van de uitkering en tegen de berekening van het dagloon, bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2005 appellant het recht op een WW-uitkering met ingang van 11 juni 2004 ontzegd op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en de toegekende uitkering met ingang van de dag na verzending van het bestreden besluit ingetrokken.
2.3. Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het Uwv, na vastgesteld te hebben dat in de periode van 7 maart 2005 tot en met
24 april 2005 aan appellant ten onrechte nog WW-uitkering is verstrekt, het hiermee gemoeide bedrag van € 450,39 bruto als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
26 september 2005 (hierna: het bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak op het beroep van appellant tegen de herzieningsbeslissing van het Uwv van 4 maart 2005, slechts beoordeeld of dringende redenen aanwezig waren die ertoe nopen af te zien van de terugvordering van teveel betaalde WW-uitkering. De rechtbank was daarvan niet gebleken.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant heeft zijn bij de rechtbank aangevoerde stellingen herhaald dat het bestreden besluit reeds niet in stand kan blijven omdat het daaraan ten grondslag liggende herzieningsbesluit geen stand kan houden en dat de financiële en privé-problemen die hij heeft gekregen na een onterechte terugvordering in het verleden dringende redenen opleveren om thans van terugvordering af te zien.
5. De Raad, oordelend of de aangevallen uitspraak in stand moet blijven, overweegt als volgt.
5.1. Bij uitspraak van heden in de zaak 05/6340 WW heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank Breda van
19 september 2005 bevestigd. Bij die uitspraak was het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van het Uwv van 4 maart 2005, waarbij onder meer de WW-uitkering van appellant is ingetrokken met ingang van de dag na verzending van dat besluit, ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat het besluit van 4 maart 2005 in rechte onaantastbaar is geworden.
5.2. Door appellant is niet betwist dat hem van 7 maart 2005 tot en met 24 april 2005 ten onrechte WW-uitkering is betaald. Artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, schrijft dwingend voor dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd. Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de WW kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan van een dringende reden slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor de betrokkene leidt. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de door appellant genoemde omstandigheden geen dringende reden in de hier bedoelde zin opleveren.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.