ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-206 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en afwijzing van tijdelijk werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd na haar ontslag als coördinator/sociaal verpleegkundige. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van verandering in de omstandigheden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering met de motivering dat appellante verwijtbaar werkloos was, omdat zij tijdelijke functies die door haar werkgever waren aangeboden, had geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van deze functies niet voldoende rechtvaardiging bood voor het niet aanvaarden van passende arbeid, en bevestigde de beslissing van het Uwv.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de blijvende weigering van de WW-uitkering geen passende sanctie was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat de aangeboden functies als passend moesten worden beschouwd en dat de reden van afwijzing, namelijk het tijdelijke karakter van de functies, niet voldeed aan de eisen van de WW. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de sanctie zoals vastgelegd in de WW. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/206 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 november 2005, 05/550 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Namens appellante is verschenen mr. F.J.A. van Ooijen, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante heeft laatstelijk gewerkt als coördinator/sociaal verpleegkundige voor de [naam werkgever] (hierna: de werkgever), gevestigd te [vestigingsplaats]. Bij beschikking van 10 februari 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellante en haar werkgever per 1 april 2004 ontbonden op grond van verandering in de omstandigheden.
2.2. Op 2 april 2004 heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 19 april 2004 is de uitkering aan appellante bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellante ter zake van het ontslag bij haar werkgever als verwijtbaar werkloos moet worden aangemerkt omdat zij enkele door de werkgever aangeboden functies niet heeft aanvaard in verband met de tijdelijkheid van die functies. Bij het bestreden besluit van 12 augustus 2004 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellante heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden door de voor een periode van vijf maanden aangeboden functies op grond van tijdelijkheid te weigeren en dat het feit dat het sociaal plan van de werkgever ruimte open laat om passende functies op basis van tijdelijkheid te weigeren voor de WW geen rechtvaardigingsgrond is. Voorts is aangegeven dat op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW de bijbehorende sanctie een blijvend gehele weigering van de uitkering is en dat de wetgever geen ruimte heeft opengelaten voor een lagere sanctie op grond van verminderde verwijtbaarheid.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is verwezen naar het Herplaatsingsreglement van de werkgever, waarin is beschreven wat onder een passende functie wordt verstaan en is aangegeven dat, indien een passende functie wordt aangeboden met een duur van 6 maanden maar minder dan een jaar, deze alleen op grond van tijdelijkheid kan worden afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat appellante de haar aangeboden functies in overeenstemming met het Herplaatsingsreglement heeft afgewezen, hetgeen echter voor de toepassing van de WW onvoldoende rechtvaardigingsgrond biedt, omdat hiervoor het criterium van artikel 24 van de WW geldt. Voorts is overwogen dat reeds gelet op de duur van de aangeboden functies geen sprake kan zijn van een zodanig uitzonderlijke situatie dat op grond daarvan kan worden afgeweken van het (sanctie)systeem van de WW. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat appellante heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden en dat het Uwv, gelet op het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de WW terecht besloten heeft de werkloosheidsuitkering blijvend geheel te weigeren.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder herhaling van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, heeft zij voorts aangevoerd dat een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering in dit geval geen passende sanctie vormt en dat derhalve niet kan worden vastgehouden aan onverkorte toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW. Naar de mening van appellante bestaat in haar situatie aanleiding om op basis van het plegen van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW een tijdelijke maatregel op te leggen, omdat ervan moet worden uitgegaan dat zij, indien zij een functie had aanvaard voor een periode van vijf maanden, na afloop van die periode werkloos zou zijn geworden en recht op een WW-uitkering zou hebben gehad.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht een uitkering aan appellante blijvend geheel heeft geweigerd omdat zij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellante daarnaast in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
5.3. Uit de voorhanden gedingstukken staat genoegzaam vast dat de werkgever aan appellante voor de periode na haar ontslag per 1 april 2004 tijdelijke functies heeft aangeboden voor de duur van (minimaal) vijf maanden. Gelet op de inhoud van deze functies dienen deze voor appellante als passend te worden beschouwd, hetgeen door appellante niet wordt betwist. Onder verwijzing naar het Herplaatsingsreglement heeft appellante deze functies uitsluitend afgewezen in verband met het tijdelijke karakter daarvan, welke reden naar het oordeel van de Raad voor toepassing van de WW geen rechtvaardigingsgrond vormt om op grond daarvan te kunnen oordelen dat appellante niet verwijtbaar werkloos is geworden.
5.4. Gezien de duur van de aangeboden functies acht de Raad met de rechtbank en het Uwv de omstandigheden van dit geval niet zo uitzonderlijk, dat het Uwv had moeten afwijken van het uitgangspunt dat nu de specifieke bepaling van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW het primaat heeft ten opzichte van de in algemene termen aangeduide benadelingshandeling. Deze grief kan derhalve ook niet slagen.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.