ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7413 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van niet voldoen aan de wekeneis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend op 21 juli 2003, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op 7 januari 2004. De reden voor de weigering was dat appellant in de 39 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt, waardoor hij niet voldeed aan de wekeneis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv verklaarde het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond in een besluit van 7 maart 2005.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant pas per 13 oktober 2003 werkloos was, en dat hij in de 39 weken voorafgaand aan 12 juli 2003 slechts in 24 weken arbeid had verricht. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de conclusie van de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat de toepassing van de Regeling niet correct was. De Raad overwoog dat de rechtbank de juiste conclusie had getrokken en dat het Uwv op correcte wijze had vastgesteld dat appellant niet aan de wekeneis voldeed.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, L. Karssenberg, en het onderzoek ter zitting vond plaats op 1 november 2006, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.T. Goerdat, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.H.J. van Gastel.

Uitspraak

05/7413 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2005, 05/2592 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. B.T. Goerdat, wonende te Leiden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant heeft op basis van jaarcontracten van november 1998 tot en met 11 juli 2002 gewerkt als docent sociologie op de [naam school] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 1 januari 2002 is deze hogeschool gefuseerd met andere hogescholen onder de naam Stichting Hoger Onderwijs Nederland, gevestigd te [vestigingsplaats 2] en instandhoudende de [naam school 2]. Door de werkgever is besloten om met ingang van het studiejaar 2002/2003, niet langer met dienstverbanden op basis van jaarcontracten te werken, maar met dienstverbanden op basis van lesblokken. Van 12 juli 2002 tot 12 november 2002 is appellant niet werkzaam geweest, van 12 november 2002 tot 27 januari 2003 wel, van
27 januari 2003 tot 14 april 2003 niet en van 14 april 2003 tot en met 11 juli 2003 weer wel. Daarna is appellant niet opnieuw in dienst getreden bij zijn werkgever.
2.2. Op 21 juli 2003 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 7 januari 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij in de 39 weken direct voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt, waardoor hij niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis. Bij het bestreden besluit van 7 maart 2005 is het tegen het besluit van 7 januari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat in het geval van appellant sprake is van een cyclisch arbeidspatroon dat eindigde op 13 oktober 2003, waarbij op basis van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: de Regeling) dient te worden bezien of aan de wekeneis is voldaan. Met toepassing van artikel 1, onderdeel k, van de Regeling is bekeken of aansluitend aan de laatste gewerkte weken aan de wekeneis is voldaan. Daarbij is vastgesteld dat appellant in de 39 weken vóór 12 juli 2003 in totaal 24 in plaats van 26 weken heeft gewerkt, zodat niet aan de wekeneis wordt voldaan.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat er bij appellant eerst per 13 oktober 2003, na afloop van een periode van 13 weken ná 12 juli 2003, sprake was van arbeidsurenverlies en van werkloosheid in de zin van de WW. Met toepassing van artikel 1, aanhef en onder k, van de Regeling is het Uwv er volgens de rechtbank terecht vanuit gegaan dat appellant in de 39 weken voorafgaand aan 12 juli 2003 slechts in 24 weken als werknemer arbeid heeft verricht, waarmee hij niet voldoet aan de wekeneis en mitsdien geen recht heeft op een WW-uitkering.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet concludent is, omdat voor de vaststelling of is voldaan aan de wekeneis enerzijds is uitgegaan van 13 oktober 2003 als eerste werkloosheidsdag en anderzijds van 12 juli 2003 als laatste gewerkte dag. Daarmee zou in zijn visie een onjuiste toepassing aan de Regeling worden gegeven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht een WW-uitkering aan appellant heeft geweigerd omdat hij niet aan de wekeneis voldoet.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. In artikel 1, aanhef en onder k, van de Regeling wordt bepaald dat met weken waarin als werknemer arbeid is verricht, als bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de Werkloosheidswet, worden gelijkgesteld weken waarin, onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van werkloosheid, de werknemer niet heeft gewerkt maar door de toepassing van artikel 4b van de Regeling geen relevant arbeidsurenverlies heeft geleden, indien de werknemer op de eerste dag van die laatste periode waarin niet is gewerkt, voldaan zou hebben aan de wekeneis als bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de Werkloosheidswet. Met deze bepaling wordt voorkomen dat voor werknemers die werkzaam zijn in een cyclisch arbeidspatroon en die op de eerste dag van de laatste periode van niet-werken voldoen aan de wekeneis, als gevolg van het in de (verlengde) referteperiode vallen van die laatste periode van niet werken geen recht op uitkering ontstaat.
5.4. Ook naar het oordeel van de Raad is het Uwv er terecht vanuit gegaan dat, gezien het arbeidspatroon van appellant, de cyclus loopt tot 13 oktober 2003 en dat het arbeidsurenverlies per deze datum is ingetreden. Bij de bepaling of appellant voldoet aan de wekeneis is vervolgens met toepassing van de onder 5.3 genoemde bepaling op een correcte wijze vastgesteld dat appellant in de 39 weken voorafgaande aan 12 juli 2003 slechts in 24 weken als werknemer arbeid heeft verricht, zodat niet aan de wekeneis wordt voldaan. De door appellant voorgestane wijze van berekening waarbij, uitgaande van de 39 weken voor 12 juli 2003, ook de niet gewerkte weken in de periode van
27 januari 2003 tot 4 april 2003 zouden dienen te worden meegeteld, is niet in overeenstemming met de Regeling en kan mitsdien niet worden gevolgd.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.