ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5653 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en interingsperiode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze. Appellante had bijstand aangevraagd op 7 mei 2003, maar het College verlaagde haar bijstandsuitkering voor 28 maanden met 20% omdat zij op onverantwoorde wijze op haar vermogen had ingeteerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde duur van de verlaging te lang is vastgesteld. De Raad stelt vast dat de theoretische interingsperiode, die ten grondslag lag aan de verlaging, niet correct is berekend. De Raad komt tot de conclusie dat het College ten onrechte is uitgegaan van een toeslag van 10% in plaats van de na bezwaar vastgestelde toeslag van 20%. Dit heeft geleid tot een onjuiste vaststelling van de interingsperiode en daarmee ook van de duur van de verlaging. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het College wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij het College ook het betaalde griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

05/5653 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 augustus 2005, 04/77 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M.P. van den Wittenboer hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Voor appellante is verschenen M.P. van den Wittenboer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.L. Albers, werkzaam bij de gemeente Bernheze.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante woont, wegens een verstoorde relatie met haar thans gewezen echtgenoot (hierna: [gewezen echtgenoot]), sedert oktober 2002 met haar twee kinderen in het gastenverblijf bij de woning van haar ouders. Deze woonruimte is eind 2002/begin 2003 verbouwd en geschikt gemaakt voor permanente bewoning. Vanaf 1 maart 2003 betaalt appellante
€ 339,-- per maand huur aan haar ouders. Na verkoop van de echtelijke woning heeft appellante op 3 april 2003 een bedrag van € 44.914,73 uit boedelverdeling ontvangen.
Op 2 mei 2003 is de echtscheiding tussen appellante en [gewezen echtgenoot] uitgesproken. Daarbij is onder meer, overeenkomstig een op 29 maart 2003 getekend echtscheidingsconvenant, bepaald dat [gewezen echtgenoot] aan appellante € 400,-- per maand kinderalimentatie en € 300,-- partneralimentatie dient te voldoen. Op 5 en 6 mei 2003 heeft appellante achtereenvolgens bedragen van € 25.000,--, € 13.000,-- en € 1.300,-- aan haar ouders overgemaakt. Op 7 mei 2003 heeft appellante een aanvraag om algemene bijstand ingediend bij het College.
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft het College aan appellante met ingang van
7 mei 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder vermeerderd met een toeslag van 10%. Deze uitkering heeft het College voor de duur van 28 maanden verlaagd met 20%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante op onverantwoorde wijze op haar vermogen heeft ingeteerd. De periode van de verlaging is gerelateerd aan de duur van de (op basis van anderhalf maal de toepasselijke bijstandsnorm) berekende interingsperiode.
Bij besluit van 11 november 2003 heeft het College het tegen het besluit van
7 augustus 2003 gemaakte bezwaar wat betreft de gehanteerde toeslag gegrond verklaard, de toeslag gewijzigd in 20%, het bezwaar tegen de opgelegde maatregel ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
11 november 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd, dat zij destijds een verantwoorde keuze heeft gemaakt door te kiezen voor de huidige woonruimte, dat de (mede door haar gefinancierde) verbouwingswerkzaamheden in februari 2003 zijn afgerond, dat eerst in maart 2003 bleek dat [gewezen echtgenoot] niet (meer) bereid was de aanvankelijk in november 2002 overeengekomen partneralimenatie van € 625,-- per maand te betalen, zodat zij alsnog en onvoorzien een beroep op bijstand moest doen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het tegen het besluit van 7 augustus 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 1 januari 2004, zodat - gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand - in dit geding nog met toepassing van de Abw dient te worden beslist.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw weigeren burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Van een dergelijk tekortschietend besef is onder meer sprake indien een belanghebbende voorafgaande aan de bijstandsaanvraag de beschikking heeft over in aanmerking te nemen vermogen en op dat vermogen te snel is ingeteerd. Een intering van anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt naar vaste rechtspraak aanvaardbaar geacht.
Wat er zij van de door appellante gestelde mondelinge afspraken tussen haar en haar ouders over (de financiering van) de verbouwing van de door haar betrokken woonruimte, in de kern komt de door appellante gedane betaling van € 39.300,-- neer op een onverplichte financiering van verbouwingskosten van een door haar gehuurde woonruimte, welk bedrag haar bij vertrek uit de woning naar rato van de verstreken tijd (deels) zal worden terugbetaald. Op respectievelijk 5 en 6 mei 2003 was voor appellante bovendien voorzienbaar dat zij, bij ongewijzigde omstandigheden, door de betalingen een beroep op bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van haar en haar gezin zou moeten doen. De Raad merkt in dat verband nog op dat appellante er op dat tijdstip reeds mee bekend was dat de vastgestelde alimentatie tezamen met de inkomsten uit arbeid niet toereikend zouden zijn voor de kosten van levensonderhoud van haar gezin. Vaststaat voorts dat appellante reeds op 7 mei 2003 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de door appellante gevolgde handelwijze voor de toepassing van de Abw als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 14 van de Abw moet worden gekwalificeerd.
Het College was dan ook gehouden een maatregel op te leggen. Overeenkomstig vast beleid heeft het College de duur van de maatregel gerelateerd aan de theoretische interingsperiode van het bedrag dat appellante 1 á 2 dagen voor de aanvraag om bijstand nog ter beschikking stond en wel op deze wijze dat dit bedrag (€ 39.470,--: lees
€ 39.300,--) wordt gedeeld door 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm en vervolgens wordt afgerond op een aantal volle maanden, zonder daarbij rekening te houden met inkomsten uit alimentatie of uit arbeid. Op zichzelf acht de Raad dit niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
De Raad merkt evenwel op dat het College bij de berekening ten onrechte nog is uitgegaan van een toeslag van 10% in plaats van de na bezwaar alsnog vastgestelde toeslag van 20%. Dit laatste betekent dat de theoretische interingsperiode en daarmee ook de opgelegde duur van de verlaging enigszins te lang is vastgesteld. Het besluit van
11 november 2003 berust in zoverre op een onjuiste grondslag. Van de zijde van het College is nog opgemerkt dat bij de berekening van de interingsperiode ten onrechte geen rekening is gehouden met de door appellante verworven inkomsten, zodat de interingsperiode feitelijk op meer dan 28 maanden had moeten worden gesteld. De Raad kan deze zienswijze niet volgen. Op de eerste plaats wijkt dit nadere standpunt af van het ter zake gevoerde beleid en voorts ziet die benadering eraan voorbij dat (de omvang van) inkomsten over een toekomstige periode in beginsel onbepaald zijn, zodat bij wijziging van de inkomenssituatie steeds tot aanpassing van de interingsperiode en bijgevolg ook tot bijstelling van de duur van de verlaging zou moeten worden overgegaan.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 11 november 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en bepalen dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Met het oog op deze nadere besluitvorming merkt de Raad nog het volgende op.
De vastgestelde hoogte van de maatregel (20%) acht de Raad in relatie tot de (nog nader) te becijferen duur van de maatregel en de omvang van het ingeteerde bedrag van
€ 39.300,-- niet onevenredig. Afgezien van hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de duur van de maatregel is de Raad niet gebleken dat er op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw bij de afstemming van de maatregel op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante deze gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellante verkeert aanleiding was om de maatregel (verder) te matigen. Voorts ziet de Raad in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd is geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel af te zien.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu niet is gebleken van ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten. De door de gemachtigde van appellante verleende juridische hulp kan niet als door een derde verleende rechtsbijstand worden aangemerkt aangezien deze zijn grond vindt in een bestaande familierelatie. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat anders dan in bezwaar en beroep thans wel een rekening aan appellante voor ter zake gemaakte kosten is of zal worden gepresenteerd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 november 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Bernheze aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal
€ 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.N. Rijnsewijn.
RB2911