ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4059 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering werd behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de WAO-uitkering van appellant, die aanvankelijk was vastgesteld op 80-100% arbeidsongeschiktheid, per 25 juni 2002 had herzien naar 35-45% arbeidsongeschiktheid. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is tot het verrichten van arbeid, en dat de psychische beperkingen die hij ervaart niet goed zijn ingeschat door de verzekeringsartsen. Hij verwees naar een hartinfarct en de angst om zich in te spannen als belangrijke factoren die zijn arbeidsongeschiktheid beïnvloeden.

Tijdens de zitting op 22 september 2006 heeft de Raad de argumenten van appellant en de reactie van het Uwv gehoord. De Raad heeft de feiten en omstandigheden uit de eerdere uitspraak van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts de situatie van appellant adequaat hebben beoordeeld. De Raad heeft de rapporten van psychiater J. van Borssum Waalkes en drs. R.I. Teulings in overweging genomen, maar vond dat deze niet voldoende onderbouwd waren om de stelling van appellant te ondersteunen dat hij niet belastbaar is. De Raad concludeerde dat er voldoende functies beschikbaar zijn die passen binnen de belastbaarheid van appellant.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 15 december 2006.

Uitspraak

04/4059 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 16 juni 2004, 03/125 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.F. Kemperman, advocaat te Etten-Leur, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.J. Weitering, kantoorgenoot van mr. Kemperman. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden vermeld in de aangevallen uitspraak.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht appellants WAO-uitkering, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 25 juni 2002 heeft herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij niet tot het verrichten van arbeid in staat is. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben de psychische beperkingen die bij appellant aanwezig zijn niet goed ingeschat. Onder andere door het hem overkomen hartinfarct en de hartklachten die bij hem en zijn familie aanwezig zijn, heeft hij grote angst zich in te spannen. Door het Uwv is wel erkend dat appellant psychische beperkingen heeft, maar met de beperkingen is in onvoldoende mate rekening gehouden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd meegedeeld dat de eerdere aangevoerde gronden met betrekking tot de lichamelijke klachten niet langer gehandhaafd blijven.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij niet tot het verrichten van arbeid in staat is en dat de bevindingen van de verzekeringsarts onjuist zijn. De Raad acht voor het standpunt van appellant geen aanknopingspunten gelegen in het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van psychiater J. van Borssum Waalkes van 15 februari 2005 en het rapport van drs. R.I. Teulings van 4 april 2005. Van Borssum Waalkes heeft weliswaar psychische beperkingen geconstateerd, maar heeft ook aangegeven dat de situatie op de datum in geding (25 juni 2002) moeilijk in te schatten is en dat hij zich heeft gebaseerd op het relaas van appellant. De Raad sluit zich aan bij de reactie op dat rapport van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 24 juni 2005. Deitz heeft zich op het standpunt gesteld dat Van Borssum Waalkes bij appellant bij het psychiatrisch onderzoek geen of nauwelijks afwijkingen heeft gevonden. Deitz acht niet onderbouwd en niet aannemelijk dat appellant op de in geding zijnde datum de door Teulings beschreven psychische beperkingen zou hebben. De Raad voegt hieraan toe dat Van Borssum Waalkes in zijn reactie op het rapport van Deitz heeft aangegeven dat appellant al voor de in geding zijnde datum psychiatrische klachten had, maar nu de psychiater daaraan heeft toegevoegd dat het lastig is om met terugwerkende kracht de situatie in te schatten en dat hij alleen af heeft kunnen gaan op het verhaal van appellant (appellant is immers niet onder psychische behandeling geweest), acht de Raad de stelling van appellant dat hij niet belastbaar is, niet overtuigend onderbouwd.
De Raad is voorts van oordeel dat aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn voorgehouden, die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO terecht is vastgesteld op 35-45%.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MR