[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 april 2004, 03/712 en 03/713 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalre (hierna: college)
Aan het geding in hoger beroep inzake 04/2774 WW tussen appellant en het Uwv heeft het college als partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 21 december 2006
Namens appellant heeft mr. B. van Bon, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en het college hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Krijgsman, voornoemd, mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en C.L.P. Boogaard, werkzaam bij de gemeente Waalre.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 november 1988 ontslagen uit zijn functie van hoofd van de afdeling Algemene Zaken en Breed Welzijn van het voormalige Samenwerkingsverband [afdeling] (hierna: [afdeling]). Procedures bij het voormalige Ambtenarengerecht te Roermond en de Raad hebben geleid tot nietigverklaring van het ontslagbesluit. Over de hierdoor ontstane situatie hebben appellant en [afdeling] onderhandelingen gevoerd, die tot een schikking hebben geleid, waarmee het Algemeen Bestuur van [afdeling] bij besluit van 13 december 1993 heeft ingestemd. Deze schikking hield onder meer het volgende in:
1. Vastgesteld wordt dat het dienstverband tussen [afdeling] en appellant is hersteld.
2. Appellant gaat werkzaamheden verrichten ten behoeve van de bij [afdeling] aangesloten gemeenten, waarvoor hij salaris ontvangt.
3. Appellant verplicht zich per zo vroeg mogelijke datum gebruik te maken van de VUT of een hiervoor in de plaats getreden regeling.
4. Wat de onder punt 2. bedoelde werkzaamheden betreft, verplicht appellant zich ertoe ten minste 1200 uur beschikbaar te zijn. [afdeling] verplicht zich ertoe zich in te spannen werkzaamheden tot deze omvang daadwerkelijk aan te bieden.
5. Bedoelde werkzaamheden zullen door appellant vanuit zijn thuissituatie worden verricht.
6. In verband met de aan de werkzaamheden verbonden kosten ontvangt appellant een onkostenvergoeding van maximaal f 10.000,-- per jaar.
1.2. Op 18 december 1998 zijn het gewest Maastricht en Mergelland, de rechtsopvolger van [afdeling], (hierna: het gewest) en appellant een aanpassing van de schikking overeengekomen, waarbij (onder meer) de afspraken vermeld onder de punten 3 en 6 zijn komen te vervallen en is overeengekomen dat appellant een netto onkostenvergoeding van f 10.000,-- per jaar ontvangt en een structurele toelage op zijn salaris vanaf 1 januari 1998, alsook dat appellant zich verplicht met ingang van 1 augustus 2002 met FPU te gaan.
1.3. Op 21 december 2001 is appellant voorlopig tijdelijk aangesteld als [naam functie]. Bij besluit van 5 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Waalre (hierna: gemeenteraad) appellant met ingang van 14 januari 2002 definitief tijdelijk aangesteld als [functie]. Deze tijdelijke aanstelling gold blijkens het aanstellingbesluit voor een half jaar, daarna gevolgd door een tijdelijke aanstelling waarvan de duur afhankelijk zou zijn van het besluit omtrent de gemeentelijke herindeling in de regio Eindhoven/Helmond, met als einddatum 1 januari 2005. Indien Waalre een zelfstandige gemeente zou blijven zou de aanstelling eerder eindigen en wel op de datum van indiensttreding van de nieuwe [functie].
1.4. Bij brief van 23 mei 2002 heeft het college appellant ervan in kennis gesteld dat van de zijde van het gewest is vernomen dat appellant op basis van een met het gewest getroffen minnelijke regeling gehouden is om arbeid te verrichten in dienst van het gewest, dat appellant heeft verzuimd om dit bij zijn tijdelijke aanstelling te melden en dat appellant als gevolg daarvan in feite voor een deel dubbel in openbare dienst is aangesteld, hetgeen het college ongewenst acht. Appellant is in die brief verweten bij zijn indiensttreding onjuiste informatie te hebben verstrekt en ten onrechte de indruk te hebben gewekt dat zijn inkomsten van het gewest geanticumuleerd zouden worden op zijn bezoldiging als [functie]. Appellant is in deze brief voorts in kennis gesteld van het voornemen van het college om de gemeenteraad voor te stellen om de tijdelijke aanstelling met ingang van 14 juli 2002 niet te verlengen, aangezien de ambtelijke integriteit van appellant ernstig is aangetast, het vertrouwen in zijn verdere functioneren is komen te ontbreken en het aanzien van het door hem beklede ambt door hem is geschaad.
1.5. Bij besluit van 25 juni 2002 heeft de gemeenteraad op voorstel van het college van 11 juni 2002 de tijdelijke aanstelling van appellant niet verlengd. Dit besluit is aan appellant verzonden bij brief van het college van 25 juni 2002. In die brief zijn de overwegingen van de gemeenteraad weergegeven. Daaruit blijkt dat de gemeenteraad zich, kort samengevat en voor zover thans van belang, op dezelfde gronden als die welke zijn opgenomen in de voornemenbrief van het college van 23 mei 2002, op het standpunt heeft gesteld dat het vertrouwen in het verdere functioneren van appellant is komen te ontbreken, en wel als gevolg van het feit dat zowel appellants integriteit als het aanzien van zijn ambt in ernstige mate zijn geschonden. Het ontbreken van een anticumulatiebepaling in de minnelijke regeling met het gewest rechtvaardigt naar de mening van de gemeenteraad niet, dat het appellant mogelijk is gemaakt ter zake van dezelfde werktijd dubbele inkomsten te verwerven.
De tijdelijke aanstelling van appellant is van rechtswege geëxpireerd op 14 juli 2002.
1.6. Appellant heeft op 15 juli 2002 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ingediend. Bij besluit van 4 november 2002 heeft het Uwv deze uitkering op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW met ingang van 15 juli 2002 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellants dienstverband door eigen schuld niet is verlengd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college, onder verwijzing naar het besluit inzake de WW-uitkering, een uitkering in het kader van de regeling Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering sector Gemeenten (hierna: Bww) blijvend geheel geweigerd. Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissingen op bezwaar van 16 april 2003.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissingen op bezwaar bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Met betrekking tot hetgeen partijen over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat het in het WW-geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Indien de werknemer deze verplichting niet is nagekomen dient de uitkering ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel te worden geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval dient de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk te worden geweigerd door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge artikel 10a:9, eerste lid, van de Bww, voor zover hier van belang, is het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing op de aanvullende uitkering.
3.2. In hoger beroep is met name in geschil of de tijdelijke aanstelling van appellant door diens eigen toedoen niet is verlengd. In dat kader speelt allereerst de vraag of de in de brief van het college van 25 juni 2002 neergelegde motivering geacht kan worden de motivering te zijn van het besluit van de gemeenteraad tot niet-verlenging van de tijdelijke aanstelling. Appellant heeft dit betwist door erop te wijzen dat het besluit van de gemeenteraad zelf geen motivering bevat. Naar zijn mening is sprake van een neutrale beëindiging van zijn dienstverband van rechtswege en heeft het college ten onrechte achteraf een door hem bedachte motivering aan het besluit van de gemeenteraad toegevoegd.
3.3. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. De Raad gaat ervan uit dat, nu de op de zaak betrekking hebbende stukken vertrouwelijk voor de gemeenteraad ter inzage waren gelegd, de gemeenteraad ten tijde van zijn besluitvorming op de hoogte was van de gemotiveerde voornemenbrief van het college van 23 mei 2002 en hij ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de weergave van de overwegingen van de gemeenteraad, zoals verwoord in de brief van het college van 25 juni 2002.
3.4. Appellant heeft betwist dat hij bij de onderhandelingen over zijn aanstelling bij de gemeente Waalre onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn verplichtingen jegens het gewest en ten onrechte de indruk heeft gewekt dat de inkomsten die hij uit dien hoofde ontving geanticumuleerd zouden worden op zijn bezoldiging van de gemeente Waalre. Appellant heeft erop gewezen dat de burgemeester van Waalre op de hoogte was van het feit dat hij op de payroll stond van het gewest en ook wist dat hij in de periode voordat hij werd aangesteld in Waalre voor een aantal andere gemeenten werkzaamheden heeft verricht. Omdat het gewest hem geen werkzaamheden aanbood en dat ook nooit heeft gedaan sinds de ondertekening van de minnelijke regeling, bestond volgens appellant niet het risico van elkaar overlappende dan wel van onverenigbare verplichtingen en vormde die minnelijke regeling geen belemmering om de tijdelijke aanstelling bij de gemeente Waalre te aanvaarden. Ter zitting van de Raad heeft appellant hieraan nog toegevoegd dat nader mondeling met het gewest is overeengekomen dat de beschikbaarheidsverplichting door hem niet nagekomen behoefde te worden, omdat hij geen werkzaamheden opgedragen zou krijgen. Dat over anticumulatie is gesproken heeft appellant ontkend. Appellant heeft er nog op gewezen dat in de minnelijke regeling geen anticumulatiebepaling is opgenomen en dat, ondanks een poging daartoe van het gewest, nooit anticumulatie heeft plaatsgevonden. Hij acht nevenwerkzaamheden dan ook toegestaan zonder dat geanticumuleerd wordt.
3.5. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat appellant, gezien zijn functie en de daarbij te stellen hoge eisen aan integriteit, volledige openheid over zijn relatie met het gewest had behoren te geven voordat hij werd aangesteld in Waalre. Appellant had met name zijn verplichting jegens het gewest om ten minste 1200 uur per jaar beschikbaar te zijn voor werkzaamheden behoren te melden, omdat die verplichting naar het oordeel van de Raad, zonder nadere afspraken tussen het gewest, appellant en de gemeente Waalre, niet was te verenigen met een voltijdse aanstelling als gemeentesecretaris. De Raad gaat ervan uit dat deze verplichting onverkort is blijven gelden, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, noch anderszins is gebleken dat zij krachtens nadere mondelinge overeenkomst met het gewest is vervallen. Dat appellant feitelijk door het gewest niet is belast met werkzaamheden doet aan appellants informatieverplichting jegens de gemeente Waalre niet af, nu deze omstandigheid in de beschikbaarheidsverplichting als zodanig geen wijziging heeft gebracht.
Ter zitting van de Raad heeft appellant erkend, voorafgaande aan zijn aanstelling in Waalre geen melding te hebben gemaakt van deze verplichting. Daarbij speelde het voorkomen van een zijns inziens onterechte anticumulatie mede een rol. Derhalve staat ook voor de Raad vast dat appellant de vereiste openheid niet heeft gegeven.
3.6. Aangezien het in 3.5. besproken gedrag van appellant er toe heeft geleid dat bij de gemeenteraad het vertrouwen in appellants verdere functioneren is komen te ontbreken en de gemeenteraad om die reden heeft afgezien van een op zichzelf mogelijke verlenging van de tijdelijke aanstelling, moet worden geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en daarmee de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen. Nu niet is gebleken dat appellant het niet nakomen van genoemde verplichting niet in overwegende mate kan worden verweten heeft het Uwv hem de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.
4. Appellant heeft nog aangevoerd dat het Uwv in dit geval had moeten volstaan met een maatregel op grond van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW. Hierbij heeft appellant, onder verwijzing naar de voorwaarden waarop hij was aangesteld, erop gewezen dat hij, indien hij niet met ingang van 15 juli 2002 werkloos zou zijn geworden, per 1 oktober 2002 werkloos zou zijn geworden, omdat per die datum een nieuwe [functie] is benoemd in Waalre.
4.1. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een maatregel op grond van een benadelingshandeling, omdat ten tijde van het besluit van de gemeenteraad om de tijdelijke aa-stelling niet te verlengen nog niet bekend was dat per 1 oktober 2002 een nieuwe [functie] zou worden benoemd en appellant op die dag in ieder geval werkloos zou worden.
4.2. De Raad stelt zich achter het standpunt van het Uwv dat de situatie van appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel uit hoofde van een benadelingshandeling.
5. Gelet op de weigering van het Uwv was het college ingevolge artikel 10a:9, eerste lid, van de Bww verplicht de bovenwettelijke uitkering eveneens blijvend geheel te weigeren. Hierbij is de Raad ervan uitgegaan dat het college bevoegd is tot uitvoering van deze regeling en daarom ook tot mandatering daarvan aan (thans) het Uwv, zoals is gedaan bij besluit van 22 mei 2001. De Raad ziet geen grond voor het standpunt van appellant dat de gemeenteraad bevoegd zou zijn ter zake van de toepassing van de Bww, omdat die hem heeft aangesteld. De Raad heeft hiertoe overwogen dat de bevoegdheid tot aanstelling los staat van de bevoegdheid tot uitvoering van de genoemde regeling.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.