ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-3352 WAO + 03-3353 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2003, waarin de rechtbank de beroepen tegen besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als technisch consultant quality management werkte, was sinds 9 maart 2000 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Na een uitspraak van de rechtbank op 26 november 2002, die het einde wachttijd besluit van het Uwv vernietigde, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 maart 2001 vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar bij besluiten van 24 april 2003 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld, omdat het niet opnieuw de behandelend sector heeft geraadpleegd voordat de besluiten werden genomen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het Uwv terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de uitkering van appellant op basis van een loonkundige vergelijking heeft vastgesteld en dat de door appellant aangevoerde grieven niet tot vernietiging van de besluiten kunnen leiden.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor het Uwv om de behandelend sector opnieuw te raadplegen, aangezien de medische grondslag van de besluiten niet was gewijzigd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de besluiten van het Uwv in stand blijven en appellant geen recht heeft op een hogere WAO-uitkering.

Uitspraak

03/3352 WAO + 03/3353 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2003, 02/4324 en 02/4326 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft enige vragen beantwoord, onder overlegging van een door appellant ingevuld inlichtingenformulier d.d. 30 juli 2002, met bijlagen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006. Namens appellant is verschenen mr. Toxopeus. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was gedurende 32 uur per week werkzaam als technisch consultant quality management. Op 9 maart 2000 is hij voor dit werk uitgevallen. Na enige tijd heeft hij het werk gedeeltelijk hervat. Het Uwv heeft aan appellant per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het einde wachttijd besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 26 november 2002 vernietigd. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft ter uitvoering van die uitspraak bij nieuw besluit op bezwaar van 24 april 2003 appellants mate van arbeidsongeschiktheid per
7 maart 2001 vastgesteld op 65 tot 80%. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 14 augustus 2006 ongegrond verklaard, tegen welke uitspraak appellant hoger beroep heeft ingesteld, dat bij de Raad bekend is onder nummer 06/5580.
Inmiddels had appellant op 6 november 2001 zijn hervatte werkzaamheden voor 50% gestaakt vanwege toegenomen klachten. Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het Uwv geweigerd om de uitkering van appellant ingevolge de WAO, welke toen nog werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ingaande
6 november 2001 te verhogen.
Bij besluit van 14 augustus 2002 heeft het Uwv appellant bericht dat het door appellant ingevulde inlichtingenformulier geen aanleiding geeft zijn uitkering ingevolge de WAO, welke toen nog werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, te wijzigen.
De door appellant tegen de besluiten van 14 en 20 augustus 2002 gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij twee afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2002 kennelijk ongegrond verklaard. Tegen die besluiten heeft appellant beroep doen instellen. Als uitvloeisel van het besluit van 24 april 2003 betreffende appellants aanspraken per einde wachttijd, heeft het Uwv twee nieuwe besluiten op bezwaar genomen:
? een besluit van 24 april 2003 (nr. 551.045.04) waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2002 kennelijk gegrond wordt verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid nader wordt vastgesteld op 65-80% (besluit 1);
? een besluit van 24 april 2003 (nr. 551.046.04) waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2002 kennelijk gegrond wordt verklaard, onder de overweging dat appellant op en na 7 maart 2001 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en dat van een toename van arbeidsongeschiktheid per 6 november 2001 geen sprake is (besluit 2).
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten van
18 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard, met bijbehorende bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. De beroepen tegen besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Voorts is hij van mening dat de besluiten 1 en 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn genomen, nu het Uwv vóór het nemen van deze besluiten niet opnieuw de behandelend sector heeft geraadpleegd en daardoor is uitgegaan van gedateerde informatie.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich beperkt tot de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 van 24 april 2003 en overweegt dienaangaande het volgende.
Ten aanzien van besluit 1.
Bij dit besluit heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de WAO ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De grondslag van het besluit is het door appellant aan het Uwv teruggestuurde inlichtingenformulier, gedateerd 30 juli 2002, inclusief de erbij horende bijlagen, waaronder appellants salarisstrook van juni 2002. Het Uwv heeft desgevraagd meegedeeld dat de in geding zijnde datum bij dit besluit de datum van het primaire besluit is: 14 augustus 2002.
Het besluit is het resultaat van een zuiver loonkundige vergelijking: het Uwv heeft het door appellant in juni 2002 ontvangen salaris afgezet tegen het maatmaninkomen en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is. Hoewel de invulling van het formulier door appellant niet geheel consistent is, is de Raad van oordeel dat het Uwv uit de meegestuurde salarisstrook terecht heeft afgeleid dat appellant nog steeds salaris ontving en dat het Uwv vervolgens ook terecht dit salaris heeft afgezet tegen het maatmaninkomen. Gelet op de omstandigheid dat de handgeschreven berekening op het inlichtingenformulier uitkomt op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35%, is de Raad van oordeel dat appellant met dit besluit niet tekort is gedaan. De door appellant aangevoerde grieven zien alle op de juistheid van de voor hem aangenomen medische beperkingen en kunnen derhalve, gelet op het feit dat het besluit het resultaat is van een zuiver loonkundige vergelijking, geen van alle tot vernietiging van besluit 1 leiden.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het beroep tegen besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard.
Ten aanzien van besluit 2.
Bij dit besluit heeft het Uwv geweigerd om de uitkering van appellant ingevolge de WAO, welke (uiteindelijk) werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, ingaande 6 november 2001 te verhogen. Aan dit besluit liggen de rapportages van de verzekeringsarts S.C. Kromokarijo van 2 mei 2002 en 9 augustus 2002 ten grondslag. Kromokarijo heeft na eigen onderzoek van appellant geconcludeerd dat de hartaandoening van appellant in vergelijking met het vorige onderzoek van
10 januari 2001 onveranderd is gebleven, waardoor het destijds opgestelde belastbaarheidspatroon nog van toepassing is en er geen sprake is van een afname van benutbare mogelijkheden. Na ontvangen informatie van de behandelend cardioloog
R.F. Veldkamp heeft Kromokarijo haar conclusies gehandhaafd.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank, evenals de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, dat de beoordeling van de voor appellant geldende beperkingen per
7 maart 2001 in rechte vaststaat.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv dat de beperkingen per 6 november 2001 gelijk zijn aan die per
7 maart 2001.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het Uwv in het kader van het nemen van besluit 2 de behandelend sector opnieuw had moeten raadplegen. De Raad is van oordeel dat hiertoe geen aanleiding bestond nu besluit 2 het gevolg is van de gewijzigde arbeidskundige grondslag van het einde wachttijd besluit van 24 april 2003 en derhalve geen wijziging brengt in de medische grondslag. Voorts overweegt de Raad dat de verzekeringsarts de behandelend sector al had geraadpleegd en dat niet valt in te zien dat een raadpleging twee jaar later maar wel betrekking hebbend op dezelfde periode andere gegevens zou opleveren.
Evenmin volgt de Raad de stelling van appellant dat een medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts naar appellants gezondheidstoestand ten tijde van 24 april 2003 had dienen plaats te vinden. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat een onderzoek naar appellants gezondheidstoestand op of rond 24 april 2003 voor het onderhavige geding, waarin het gaat om appellants beperkingen per 6 november 2001, niet relevant is.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
MH