ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5147
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- I.M.J. Hilhorst-Hagen
- J.P.M. Zeijen
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2003, waarin de rechtbank de beroepen tegen besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als technisch consultant quality management werkte, was sinds 9 maart 2000 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Na een uitspraak van de rechtbank op 26 november 2002, die het einde wachttijd besluit van het Uwv vernietigde, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 maart 2001 vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar bij besluiten van 24 april 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld, omdat het niet opnieuw de behandelend sector heeft geraadpleegd voordat de besluiten werden genomen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het Uwv terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de uitkering van appellant op basis van een loonkundige vergelijking heeft vastgesteld en dat de door appellant aangevoerde grieven niet tot vernietiging van de besluiten kunnen leiden.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor het Uwv om de behandelend sector opnieuw te raadplegen, aangezien de medische grondslag van de besluiten niet was gewijzigd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de besluiten van het Uwv in stand blijven en appellant geen recht heeft op een hogere WAO-uitkering.