[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 november 2005, 05/1547, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006.
Namens appellant heeft mr. E.J. Bek, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 20 september 2004 heeft het Uwv aan appellant wegens het faillissement van diens werkgever een uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW toegekend ter zake van onder meer achterstallige loonbetalingsverplichtingen, vakantietoeslag en vakantiedagen.
2.2. Het tegen dit besluit namens appellant ingediende bezwaar is bij besluit van
27 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard wat betreft de niet genoten ADV-dagen over 2004. Voor zover het bezwaar zich richtte tegen het aantal overgenomen vakantiedagen en de weigering een nota van Zwitserleven ad
€ 152,92 over te nemen heeft het Uwv het besluit van 20 september 2004 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv bij gebrek aan een geloofwaardige en consistente nadere opgave van appellant omtrent de omvang van de niet genoten vakantiedagen terecht uitgegaan van de schriftelijke verklaring van appellant van 6 juli 2004. Wat betreft de nota van Zwitserleven met polisnummer 7008484 is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat tot op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet voldaan is aan de vereisten om voor vergoeding in aanmerking te komen. Ook de ter zitting van de rechtbank door appellant overgelegde stukken hebben de door de rechtbank geconstateerde onduidelijkheden niet weggenomen.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij handhaaft zijn standpunt omtrent overneming van 8 vakantiedagen en van de nota van Zwitserleven ad € 152,92 die door appellant zelf is voldaan ten behoeve van een pensioenvoorziening.
5. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de niet overgenomen vakantiedagen, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven.
5.3. Met betrekking tot de premie ten behoeve van een pensioenvoorziening overweegt de Raad voorts nog het volgende.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien hij, voor zover hier van belang, geldelijk nadeel kan ondervinden doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald. Op grond van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW omvat dat recht op uitkering de bedragen die de werkgever aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de opzeggingstermijn eindigt.
Uit de voorhanden zijnde stukken, waaronder het in hoger beroep alsnog overgelegde voorblad van de polis van Zwitserleven met het nummer 7008484, dat correspondeert met het nummer op de nota, is voor de Raad geenszins aannemelijk geworden dat het hier gaat om een verzekering waarvan de premie voor rekening van de werkgever van appellant kwam en daarmee om een verplichting van de voormalige werkgever van appellant als hierboven bedoeld, die voor overneming door het Uwv in aanmerking komt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant in zijn brief van 28 juli 2004 aan het Uwv enkel heeft gesteld:
“Tevens is een jaren lang teveel betaalde eigen bijdrage omgezet in een betaling richting zwitserleven. Hiervan is het polisnr. 7008484. Hiervoor wordt maandelijks 143,39 € (was 152,92 €) ingehouden van mijn salaris.” Enig bewijs ter onderbouwing van appellants vordering jegens de werkgever is hierin niet te vinden.
5.4. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.