[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 januari 2004, 03/1148 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
Namens appellant heeft mr. C.M.E.F. Theuns, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006.
Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. G.J.A. van Dijk. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.
Appellant was werkzaam als zelfstandig directeur van een werving- en selectiebureau.
Hij is in 1993 voor dit werk gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden en aan hem is per 11 november 1994 een AAW-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 55 tot 65%.
Na een medisch en arbeidskundig onderzoek is de (inmiddels op grond van de WAZ voortgezette) uitkering bij besluit van
19 december 2002 met ingang van 17 februari 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 28 mei 2003 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Daarbij is tevens de WAZ-uitkering met ingang van 29 juni 2003 ingetrokken.
Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het besluit is vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de WAZ-uitkering met ingang van 29 juni 2003 wordt ingetrokken en voor het overige in stand gelaten.
Appellant is het niet eens met de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 februari 2003. Hij heeft aangevoerd dat zijn psychische en vermoeidheidsklachten in de Functionele Mogelijk-heden Lijst (FML) niet zijn meegenomen. Deze klachten zijn volgens appellant het gevolg van zijn ziekte coeliakie. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van gastro-enteroloog dr. E.A.J. Rauws gedateerd 14 maart 2005 overgelegd.
Het Uwv heeft bij schrijven van 4 juli 2005 op dit rapport gereageerd, waarna dr. Rauws op 31 augustus 2005 heeft gereageerd.
Desgevraagd heeft het Uwv de aan appellant geduide functies opnieuw bekeken en bij besluit van 24 november 2005 (bestreden besluit II) de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 december 2002 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 februari 2003 vastgesteld op 35 tot 45%.
Aangezien het Uwv bij het bestreden besluit II niet volledig aan het door appellant ingestelde hoger beroep is tegemoet gekomen, wordt dat hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit en zal de Raad tevens een oordeel over dat besluit geven. Alle door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden zullen volledig aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit. Bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak heeft appellant geen rechtens te beschermen belang meer.
Appellant zal in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,= ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand en vergoeding van het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht.
Met betrekking tot bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende.
Uit de medische stukken is de Raad niet kunnen blijken dat appellant meer beperkt is in zijn arbeidsmogelijkheden dan het Uwv heeft aangenomen.
Noch uit het rapport van dr. Rauws noch uit de overige medische stukken is gebleken dat de vermoeidheids- en psychische klachten van appellant objectief gezien verband houden met de coeliakie. Dr. Rauws geeft immers aan dat nooit een direct verband aantoonbaar is tussen genoemde klachten en de coeliakie zelf; hij acht dit verband zeer aannemelijk, maar het is niet objectief medisch vast te stellen. Bovendien is naar het oordeel van de Raad met deze klachten in de FML voldoende rekening gehouden; er zijn immers beperkingen aangenomen op het gebied van concentreren van de aandacht, voor het persoonlijk functioneren in arbeid, voor storingen en onderbrekingen, voor deadlines en productiepieken en voor het aanleren van nieuwe zaken. Voorts is vanwege energetische beperkingen onder meer de frequentie van buigen tijdens het werk beperkt geacht alsmede duwen of trekken, tillen of dragen, lopen, trappen lopen en staan.
Met betrekking tot de bij appellant aanwezige intentietremor en het gebruik van het medicijn propranolol overweegt de Raad dat uit de informatie van de huisarts noch uit andere medische informatie is gebleken dat dit zou moeten leiden tot meer beperkingen in de FML. Ook van de arthritis is niet gebleken dat deze leidt tot meer beperkingen.
De Raad acht de ter zake door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 20 september 2006 gegeven toelichting overtuigend.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad het volgende.
In hoger beroep heeft de Raad het Uwv verzocht aan te geven of de uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716) aanleiding geven een nadere motivering op het bestreden besluit in te sturen.
Het Uwv heeft gereageerd middels een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 oktober 2005, waaruit blijkt dat een aantal van de aanvankelijk geduide functies komt te vervallen, hetgeen leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid van appellant; de bezwaararbeidsdeskundige heeft de functies van verkoper groothandel
(Sbc-code 317012), productie medewerker industrie (111180), productiemedewerker textiel (272043) en als reservefunctie onder meer administratief ondersteunend medewerker (315100) als voor appellant nog geschikte arbeidsmogelijkheden genoemd. Daarbij is een uitdraai van die functies overgelegd volgens het nieuwe Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 juni 2006 is aangegeven dat de functie van verkoper groothandel komt te vervallen.
Met betrekking tot het nieuwe CBBS verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder meer LJN AY9971). Daarin komt de Raad tot de slotsom dat met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in de eerder genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven.
De Raad is in de uitspraken van 12 oktober 2006 voorts tot de conclusie gekomen dat met het oog op een voldoende mate van inzichtelijkheid en toetsbaarheid voor justitiabelen, rechtshulpverleners en de rechter van met behulp van het aangepaste CBBS tot stand gekomen arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, er niet aan zal kunnen worden ontkomen dat de door het systeem aangebrachte signaleringen in de vorm van M of M*, welke immers erop duiden dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting mogelijkerwijs sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, alle worden voorzien van een afzonderlijke toelichting waaruit kan blijken dat en waarom van een daadwerkelijke overschrijding (toch) geen sprake is.
Dit betekent dat alle door het systeem aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, voorafgaand overleg met de verzekeringsarts noodzakelijk zal zijn.
De Raad stelt vast dat voor zover op de formulieren Resultaat Functiebeoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige een
M is gewijzigd in een G, die wijzigingen in de rapportage van 11 oktober 2005 zijn voorzien van een uitgebreide toelichting. De bezwaararbeids-deskundige heeft aangegeven dat genoemde functies praktisch en eenvoudig van aard zijn afgezet tegen het opleidings- en beroepsniveau van appellant. Er is geen sprake van werkzaamheden waarbij steeds nieuwe dingen of literatuur bijgehouden moeten worden. Langdurige aaneengesloten concentratie van de aandacht op één informatiebron is vanwege de afwisseling van handelingen in het takenpakket niet aan de orde. Het werk is gestructureerd, routinematig en voorspelbaar. Er is een vrij constante productie.
Daarmee is naar het oordeel van de Raad ten aanzien van de met een G aangeduide signaleringen voldaan aan de, hiervoor gememoreerde, gestelde eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.
Voorts zijn ook de signaleringen in de vorm van een M in de rapportage van 11 oktober 2005 toegelicht. De belasting ten aanzien van ‘kort cyclisch buigen’ in de functies productiemedewerker industrie (samensteller printplaten) en administratief ondersteunend medewerker is toegestaan omdat de langere duur in voldoende mate gecompenseerd wordt door het gegeven dat de buighandelingen vanuit een zittende positie plaatsvinden bij een geringe frequentie. Hetzelfde geldt voor dit belastingpunt in de functie productie medewerker textiel; ten aanzien van het belastingpunt ‘boven schouderhoogte actief zijn’ in deze functie is de belasting toegestaan omdat de hogere frequentie in voldoende mate gecompenseerd wordt door de geringere aaneengesloten duur van de handeling.
De Raad komt op grond van deze toelichting tot de conclusie dat appellant in staat moet worden geacht deze functies te verrichten.
Hieraan doet niet af dat appellant zichzelf niet in staat acht functies te verrichten waarbij fijne motoriek vereist is; appellant is immers niet beperkt geacht ten aanzien van hand- en vingergebruik.
Met het verrichten van deze functies kan appellant een inkomen verdienen dat 42% lager ligt dan hetgeen hij in zijn functie van directeur van een werving- en selectiebureau verdiende, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Appellant heeft nog aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De Raad deelt dit standpunt niet, nu de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit en deze uitspraak minder dan vier jaar beslaat.
Het bestreden besluit II kan dan ook in rechte stand houden.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.