ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3448 WW + 05-5838 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van belalingsverplichtingen door het Uwv in faillissementscontext

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten om de vorderingen van appellant met betrekking tot tantième, reiskosten en overwerk niet over te nemen na het faillissement van zijn werkgever. Appellant, die in dienst was bij Wit Recruitment B.V., heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 22 november 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv op 3 augustus 2004 een aantal verplichtingen van de werkgever heeft overgenomen, maar de vorderingen van appellant met betrekking tot tantième, reiskosten en overwerk niet heeft erkend omdat deze door de curator niet zijn erkend. De Raad heeft vastgesteld dat de reiskostenvergoeding die appellant was toegezegd, voldoende duidelijk aanwijsbaar is en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Wat betreft de tantième oordeelt de Raad dat alleen het bedrag dat kan worden toegerekend aan de periode van 13 weken voorafgaand aan de ontslagaanzegging voor overneming in aanmerking komt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de reiskosten en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt het Uwv opgedragen om de wettelijke rente over het toegekende bedrag van € 325,-- aan tantième te vergoeden vanaf 3 augustus 2004. De Raad bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 139,-- aan hem vergoedt.

Uitspraak

05/3448 WW
05/5838 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2004, 04/3536, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft het Uwv mededeling gedaan van een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit, gedateerd 12 augustus 2005.
Beide partijen hebben vervolgens hun stellingen aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 augustus 2003 in dienst getreden bij Wit Recruitment B.V. (hierna: werkgever) in de functie van bedrijfsjurist/consultant.
2.2. De werkgever is op 11 februari 2004 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator bij brief van 19 februari 2004 het dienstverband met appellant met inachtneming van de opzegtermijn heeft beëindigd.
2.3. Op aanvraag van appellant heeft het Uwv, in verband met het faillissement van de werkgever, bij besluit van 3 augustus 2004 op grond van hoofdstuk IV van de WW een aantal verplichtingen van de werkgever met betrekking tot loon, vakantietoeslag en niet genoten vakantiedagen overgenomen.
Bij dat besluit heeft het Uwv de vorderingen van appellant met betrekking tot tantième, reiskosten en overwerk niet overgenomen, omdat die vorderingen door de curator niet zijn erkend. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van laatstgenoemde vorderingen heeft het Uwv zijn standpunt bij het bestreden besluit van
4 november 2004 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de overneming van tantième vernietigd en het Uwv opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn grieven met betrekking tot het niet volledig overnemen van het tantième, de reiskosten en de overuren gehandhaafd.
5.1. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 12 augustus 2005 heeft het Uwv alsnog een bedrag van € 325,-- aan tantième overgenomen.
5.2. Nu dit nadere, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit niet geheel tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens een oordeel geven over dit nieuwe besluit. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat hem ten onrechte geen wettelijke rente is toegekend over het alsnog overgenomen bedrag van € 325,--.
6.1. De Raad stelt, evenals de rechtbank, voorop dat de in dit geding aan de orde zijnde posten onder het loonbegrip als opgenomen in artikel 67 van de WW kunnen vallen.
6.2. Ten aanzien van de door appellant gevorderde reiskosten overweegt de Raad het volgende.
Zoals blijkt uit de brief van 11 augustus 2003 heeft de werkgever appellant met ingang van 1 augustus 2003 een vaste reiskostenvergoeding toegezegd van € 242,66 per maand. Gelet op de verklaring van de werkgever van 24 november 2004, alsmede de omstan-digheid dat appellant regelmatig aanspraak heeft gemaakt op uitbetaling van de afgesproken vergoeding en dat bedoelde betaling -naar appellant stelt vanwege slechte liquiditeit- niet is gerealiseerd, is de vordering van appellant naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk aanwijsbaar en niet aan gerede twijfel onderhevig. Ondanks de verklaring van de curator dat hem niets bekend is van een reiskostenvergoeding en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant een tot het loon behorende vordering ter zake van reiskosten op de werkgever heeft die voor overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre geen stand houden. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak over de door appellant gevorderde reiskosten een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen en daarbij ook moeten beslissen over de door appellant gevorderde wettelijke rente over de nabetaling.
6.3. Met betrekking tot de door appellant gevorderde vergoeding voor overwerkuren en reiskosten gemaakt voor het bijwonen van een aandeelhoudersvergadering op 27 januari 2004 in de avonduren volgt de Raad het oordeel van de rechtbank, dat deze vordering aan gerede twijfel onderhevig is. Nu het Uwv, naar ter zitting is gebleken, niet meer in twijfel trekt dat appellant genoemde vergadering daadwerkelijk heeft bijgewoond ziet ook de Raad geen aanleiding voor twijfel hieromtrent. De Raad is evenwel met het Uwv van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat het bijwonen van een dergelijke vergadering moet worden gezien als overwerk en niet als inherent aan de functie van appellant.
6.4. Ten aanzien van het door appellant gevorderde bedrag aan tantième overweegt de Raad het volgende.
Artikel 3 van de tussen appellant en zijn werkgever gesloten arbeidsovereenkomst vermeldt onder meer dat de werknemer een tantième ontvangt groot 5 procent van de gefactureerde en geïncasseerde jaaromzet van de werkgever exclusief BTW, te rekenen over een boekjaar van 1 januari tot en met 31 december. Wanneer het dienstverband geldt voor een gedeelte van het boekjaar wordt het tantième uitgekeerd over de geïncasseerde omzet die is gerealiseerd op de binnen de periode van het dienstverband betrekking hebbende facturering. Het tantième wordt jaarlijks uitgekeerd in de eerste maand van het volgende jaar.
Volgens het nadere standpunt van het Uwv kan alleen het bedrag aan tantième dat kan worden toegerekend aan de periode van 13 weken voorafgaand aan de ontslagaanzegging voor overneming in aanmerking komen. Uitgaande van een opgave van door de werk-gever in de periode van 15 mei 2002 tot en met februari 2004 gerealiseerde en geïncasseerde omzetten heeft het Uwv de aan de periode van 13 weken voorafgaande aan 19 februari 2004 toe te rekenen omzet bepaald op € 6.500,--, en besloten appellant alsnog een tantième van 5% daarvan, zijnde € 325,--, uit te betalen. Appellant blijft van mening dat hem een tantième toekomt van € 1.225,--, zijnde 5% van € 24.500,-- aan gerealiseerde en geïncasseerde omzet over de gehele periode van zijn dienstverband.
Uit de aard en strekking van de tantièmeregeling, zoals deze naar voren komt uit het hiervoor aangehaalde artikel 3 van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever, leidt de Raad af dat het recht op tantième gedurende het gehele jaar geleidelijk wordt opgebouwd. Dit betekent dat slechts de in de periode van 20 november 2003 tot en met 18 februari 2004 opgebouwde tantième kan worden toegerekend aan de periode genoemd in artikel 64 van de WW en slechts dit gedeelte van de totale tantième voor overneming door het Uwv in aanmerking komt. Het door appellant ingenomen standpunt dat een tantième moet worden toegerekend aan het tijdstip waarop deze feitelijk tot uitbetaling had kunnen komen, dient, gelet op het vorenstaande, dan ook te worden verworpen.
6.5. Met betrekking tot het besluit van 12 augustus 2005 heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten hem over het alsnog toegekende bedrag van
€ 325,-- aan tantième wettelijke rente toe te kennen. Deze grief slaagt. Nu het Uwv aanvankelijk ten onrechte de vordering ter zake van tantième geheel heeft afgewezen komt appellant in aanmerking voor wettelijke rente over het hem alsnog toekomende bedrag vanaf de dag waarop hem dit onrechtmatig is geweigerd, zijnde 3 augustus 2004. Het besluit van 12 augustus 2005, waarbij het Uwv heeft nagelaten een beslissing te nemen over de door appellant in zijn bezwaarschrift gevorderde wettelijke rente, kan dan ook niet in stand blijven. De Raad ziet evenwel aanleiding te bepalen dat de rechts-gevolgen van dit besluit geheel in stand blijven en dat het Uwv aan appellant de wettelijke rente vergoedt over een bedrag van € 325,--, te rekenen vanaf 3 augustus 2004 tot de dag der algehele voldoening. Voor de verdere berekening wordt verwezen naar
’s Raads uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, RSV 1996/182 en JB 95/314.
7. Ten slotte is de Raad niet gebleken van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komende proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de reiskosten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Vernietigt het besluit van 12 augustus 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de wettelijke rente vergoedt als hiervoor is aangegeven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD
13.11