[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) van 7 januari 2005, 04/1061 en 04/3023 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.P. Leenders, advocaat te Nieuwegein. Het Uwv heeft, na ambtshalve te zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen, zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft van 19 november 1973 tot 1 april 2002 gewerkt bij Fortis Bank Nederland N.V. (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van medewerker bestandsmutaties bij een filiaal in Utrecht. Met een schrijven van 25 februari 2002 heeft appellant per 1 april 2002 ontslag genomen. De arbeidsovereenkomst is daardoor per die datum geëindigd. De werkgever heeft appellant een eenmalige uitkering van € 69.000,-- verstrekt. Appellant heeft van 11 november 2002 tot en met 30 april 2003 gedurende 16 uur per week gewerkt bij ECI B.V. te Vianen als telefonist op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Hij heeft op 9 juli 2003 een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 april 2002.
2.2. Bij besluit van 2 september 2003 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 1 april 2002 een WW-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 10 maart 2004 (het bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, door zelf ontslag te nemen, terwijl aan voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Onder toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW heeft het Uwv daarom de WW-uitkering met ingang van 1 april 2002 blijvend geheel geweigerd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat aan de voortzetting van het dienstverband van appellant bij zijn werkgever zulke bezwaren waren verbonden dat ontslagname appellant in redelijkheid niet kan worden aangerekend. De rechtbank onderschrijft de in het bestreden besluit vervatte standpunten van het Uwv dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, dat niet is gebleken van redenen om een verminderde verwijt-baarheid aan te nemen, en dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering moet worden afgezien. De rechtbank ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, noch dat het onevenredig is.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat hem niet kan worden verweten dat hij ontslag heeft genomen. Appellant stelt ontslag te hebben genomen omdat hij ten gevolge van reorganisaties bij zijn werkgever werd geconfronteerd met een uitbreiding van taken die hij naar zijn verwachting niet aan zou kunnen, en hij bang was daardoor dezelfde psychische klachten te krijgen die hij in het verleden heeft gehad.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoord deze vraag ontkennend en overweegt als volgt.
5.1. De vraag ligt voor of appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, ingevolge welk samenstel van bepalingen een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij er sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, waarbij onder meer te denken valt aan situaties waarin het ontbindingsverzoek is terug te voeren op een acute noodzaak daartoe.
5.2. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het Uwv bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Raad wijst er op dat de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van een verplichting van artikel 24 van de WW in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
5.3. Vaststaat dat appellant zelf ontslag heeft genomen. De Raad verwijst naar een zich in het dossier bevindende kopie van een e-mailbericht d.d. 25 februari 2002, waarin appellant zijn voorgenomen vertrek per 1 april 2002 aan zijn werkgever kenbaar maakt, en een door het Uwv opgesteld telefoonrapport d.d. 9 maart 2004, waarin is vermeld dat desgevraagd namens de werkgever is verklaard dat appellant zelf het initiatief tot zijn ontslag heeft genomen. De voor het eerst ter zitting van de Raad door appellant, kennelijk ten betoge dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt, aangevoerde grief dat appellant niet toerekeningsvatbaar was, en ten tijde van de ontslagname zijn wil niet kon bepalen, is in een zodanig laat stadium van de procedure aangevoerd dat het aanvoeren van deze grief in strijd is met de goede procesorde. De Raad laat deze grief, die overigens op geen enkele wijze is onderbouwd, derhalve als tardief buiten beschouwing.
5.4. De Raad stelt vervolgens vast dat het Uwv zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, uitsluitend heeft gebaseerd op het gegeven dat appellant zelf ontslag heeft genomen uit zijn dienstbetrekking bij de werkgever. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar de beweegredenen van appellant die tot zijn ontslagname hebben geleid. Hiertoe bestond naar het oordeel van de Raad aanleiding, nu appellant op het aanvraagformulier als reden van de beëindiging van de dienstbetrekking heeft opgegeven: “schikking in verband met reorganisatie” en in zijn bezwaarschrift heeft gesteld dat hij door de werkgever is uitgekocht door middel van een regeling. Deze informatie had voor het Uwv aanleiding moeten zijn om onderzoek te doen naar de rol die de werkgever heeft gehad met betrekking tot het einde van de dienstbetrekking. De Raad is van oordeel dat alsdan zou hebben kunnen blijken of er sprake was van een acute noodzaak als bedoeld in 5.1.
5.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en om die reden moet worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen waarbij aandacht moet worden besteed aan appellants stelling dat hij om medische redenen opzag tegen de aangekondigde reorganisatie. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- in hoger beroep. De door de gemachtigde van appellant op het formulier proceskosten vermelde kosten ter zake van de door appellant betaalde zogenoemde eigen bijdrage, komen op grond van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- (€ 37,-- +
€ 102,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.