ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5861 WAO, 05/6292 ZW, 05/6294 WAO en 05/6296 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over stopzetting ziekengeld en herziening WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de stopzetting van ziekengeld en de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1997 met gezondheidsklachten kampt. Appellante heeft in 2003 bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar WAO-uitkering, die was vastgesteld op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv correct waren, maar heeft ook geconstateerd dat de rechtbank in eerdere uitspraken niet alle relevante feiten en omstandigheden in overweging had genomen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op basis van de bevindingen van de Raad. De Raad heeft ook geoordeeld dat de beëindiging van de ziekengelduitkering per 1 december 2004 terecht was, maar dat de eerdere besluiten van het Uwv onvoldoende onderbouwd waren. De Raad heeft de proceskosten van appellante toegewezen en het Uwv veroordeeld tot betaling van deze kosten.

Uitspraak

04/5861 WAO, 05/6292 ZW, 05/6294 WAO en 05/6296 WAO (Rectificatie)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 11 oktober 2004, 2003/1666, en van 17 oktober 2005 met de registratienummers 2005/285, 2005/962 en 2004/1983 (hierna respectievelijk: uitspraak 1, 2, 3 en 4),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 tot en met 4.
Het Uwv heeft in de onderhavige gedingen verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling ter zitting aan de orde gesteld op 4 oktober 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Zaak 04/5861 WAO
Appellante is werkzaam geweest als naaister voor 38 uur per week. Op 15 oktober 1997 is zij uitgevallen in verband met klachten samenhangend met diabetes en schouderklachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 december 1999 is deze uitkering ingetrokken. Appellante heeft zich per
18 juli 2000, op welk moment zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens schouderklachten, knieklachten en duizeligheidsklachten. Nadat appellante wederom de wachttijd van 52 weken had doorlopen, is aan haar met ingang van 17 juli 2001 opnieuw een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante is op 3 mei 2002 onderzocht door de verzekeringsarts R. Kox, die hierover op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is onder andere vermeld dat bij lichamelijk onderzoek nauwelijks afwijkingen zijn geconstateerd, behoudens subjectieve pijnklachten, en dat de aangegeven duizeligheidsklachten niet kunnen worden geobjectiveerd. Volgens Kox geeft alleen de bij appellante bestaande diabetes aanleiding om beperkingen aan te nemen. In dit verband is opgemerkt dat appellante geschikt is voor fysiek wat lichtere arbeid in dagdienst, waarbij een beperking geldt met betrekking tot werk met belastingpieken en deadlines. De voor appellante vastgestelde beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een zogenoemde Kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (KFML) van 21 mei 2002.
Aan de hand van deze KFML heeft de arbeidsdeskundige W. Janssen met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) voor appellante functies geselecteerd. Op basis van de aan de desbetreffende functies te ontlenen loonwaarde is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gesteld op 45 tot 55%, zoals uiteengezet in het rapport van Janssen van 7 juli 2003.
Bij besluit van 9 juli 2003 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van
8 september 2003 herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Op 31 oktober 2003 is appellante gehoord in aanwezigheid van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker. Jonker heeft in het door haar op dezelfde datum uitgebrachte rapport onder meer vermeld dat de diabetes goed is ingesteld. Voorts is vermeld dat de sociale omstandigheden van appellante minder gunstig zijn, maar dat zij een vitale en psychisch stabiele indruk maakt. Jonker is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld.
Bij besluit van 6 november 2003 (hierna: besluit 1) zijn de bezwaren tegen het besluit van 9 juli 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 bij uitspraak 1 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellante onjuist hebben ingeschat. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat. In dit verband heeft zij erop gewezen dat een ziekmelding per 3 december 2003 wel is geaccepteerd. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een brief ingebracht van haar behandelend psychiater A. Verkuijl van
10 december 2004, vergezeld van een behandelplan.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar aanvullende rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 10 januari 2005 en 4 maart 2005, het standpunt ingenomen dat de medische beperkingen van appellante juist zijn ingeschat en dat de door appellante ingebrachte informatie van de behandelend psychiater geen reden is voor een ander oordeel. Voorts heeft het Uwv een rapport ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald van 9 februari 2005, waarin een toelichting is gegeven op de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies. Hierbij heeft Van der Naald aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 september 2003 39,91% bedraagt, zodat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% aan de orde is.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de per 8 september 2003 vastgestelde belastbaarheid. Met betrekking tot de ingebrachte informatie van de behandelend psychiater merkt de Raad op dat deze informatie dateert van ruim na de datum in geding en dat er geen onderzoeksbevindingen in vermeld staan die betrekking hebben op de periode rond deze datum. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak is de Raad van oordeel dat, gelet op het in hoger beroep ingebrachte rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van
9 februari 2005, de aan appellante voorgehouden functies voor haar geschikt kunnen worden geacht. Voorts is de Raad van oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 september 2003 met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% niet is onderschat.
De vereiste onderbouwing van besluit 1, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, is eerst in hoger beroep gegeven. Gelet op de uitspraken van de Raad met betrekking tot het CBBS van
9 november 2004 (LJ-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) leidt dit tot vernietiging van uitspraak 1 en besluit 1 en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van besluit 1, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten.
Zaak 05/6294 WAO
Appellante heeft zich per 3 december 2003 ziek gemeld wegens rugklachten, schouderklachten, knieklachten en duizeligheidsklachten. Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat appellante in ieder geval op 13 januari 2004, 23 februari 2004 en
5 april 2004 is onderzocht door verzekeringsarts J. Janssen in het kader van de uitvoering van de Ziektewet (ZW). Janssen heeft bij de genoemde onderzoeken steeds geconcludeerd dat appellante ongeschikt was voor haar arbeid. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat aan appellante tot 1 december 2004 ziekengeld is verstrekt.
Op 24 maart 2004 is appellante in het kader van de uitvoering van de WAO onderzocht door de verzekeringsarts H. Bruning, die hierover op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is vermeld dat enige toename van beperkingen niet kan worden geobjectiveerd en dat er geen reden is om uit te gaan van verdergaande beperkingen. Bruning heeft op 24 maart 2004 tevens een nieuwe KFML opgesteld. Op 26 april 2004 heeft de arbeidsdeskundige G.A.E. Vandenbergh gerapporteerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen, dat derhalve geen nieuwe wachttijd is aangevangen en dat er geen reden is om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien.
Bij besluit van 6 mei 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, per 3 december 2003 niet wordt herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Hierbij is aangegeven dat uit onderzoek is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 december 2003 niet is toegenomen en dat, indien de mate van arbeidsongeschiktheid na die datum wel zou zijn toegenomen, deze toename geen vier weken heeft geduurd.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker op 25 juni 2004 en
19 oktober 2004 rapporten uitgebracht. Hierin is vermeld dat het nieuwe belastbaarheidspatroon van 24 maart 2003 met betrekking tot de aspecten zitten en afwisseling van werkhouding uitgaat van iets zwaardere beperkingen. Jonker heeft aangegeven dat zij zich kan verenigen met dit belastbaarheidspatroon, maar dat ten onrechte is nagelaten om aan de hand hiervan opnieuw passende functies te selecteren. De bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald heeft vervolgens functies voor appellante geselecteerd en op basis van de aan deze functies te ontlenen loonwaarde de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%, zoals neergelegd in een rapport van 15 december 2004.
Bij besluit van 25 januari 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2004 ongegrond verklaard. Hierbij is aangegeven dat het feit dat aan appellante vanaf 3 december 2003 ziekengeld is verstrekt niet zonder meer meebrengt dat zij ook als toegenomen arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, nu beoordelingen in het kader van de WAO en de ZW niet identiek zijn. Voorts is aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 december 2003 weliswaar minder dan 15% bedraagt, maar dat niet ten nadele wordt teruggekomen van het besluit van 6 mei 2004.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 bij uitspraak 2 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat zowel de medische als de arbeidskundige kant van besluit 2 voor juist kunnen worden gehouden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat aan appellante wel een ZW-uitkering is verstrekt niet tot een ander oordeel leidt, nu de ZW een geheel ander toetsingskader kent dan de WAO.
In hoger beroep heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat door het Uwv ten onrechte is aangenomen dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per 3 december 2003 niet is toegenomen en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval in het kader van de ZW en de WAO verschillende beoordelingscriteria gelden.
Het Uwv heeft in reactie op van de zijde van de Raad gestelde vragen een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van 24 februari 2006 en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 1 september 2006 ingezonden. De conclusie van deze rapporten luidt dat een aantal functies bij nader inzien als minder geschikt moet worden beschouwd, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de ziekmelding per 3 december 2004 is appellante in het kader van de ZW medisch onderzocht en is door de betrokken verzekeringsarts de conclusie getrokken dat appellante per 3 december 2003 ongeschikt was voor haar arbeid. Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat vanaf 3 december 2003 gedurende 52 weken ziekengeld is verstrekt. De Raad acht het in het onderhavige geding ingenomen standpunt dat vanaf 3 december 2003 geen sprake was van een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid in strijd met de hiervoor genoemde verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de ZW. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat in het onderhavige geval geldt dat een aantal van de functies die in het kader van de ZW-beoordeling de maatgevende arbeid vormen, overeenkomen met de functies die in het kader van de WAO-beoordeling per 6 mei 2004 zijn voorgehouden.
Gelet op het voorgaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat besluit 2 op een ontoereikende medische grondslag berust en op deze grond moet worden vernietigd. Uitspraak 2, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad.
Zaak 05/6292 ZW
Bij brief van 17 januari 2005 heeft de gemachtigde van appellante aan het Uwv meegedeeld dat appellante op 23 december 2004 bij een verzekeringsarts op het spreekuur is geweest, dat zij nadien geen uitkering meer heeft ontvangen en dat zij evenmin een besluit heeft ontvangen over de beëindiging van het ziekengeld. De gemachtigde van appellante heeft tegen het stopzetten van de uitbetaling van ziekengeld bezwaar gemaakt en heeft hierbij verzocht om, voor zover dit nog niet had plaatsgevonden, een besluit te nemen met betrekking tot het al dan niet voortzetten van de ZW-uitkering.
Bij brief van 22 maart 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat met ingang van 1 december 2004 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de ZW, omdat dan gedurende 52 weken ziekengeld is uitgekeerd.
Bij besluit van 27 april 2005 (hierna: besluit 3) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat te laat een besluit is afgegeven over de beëindiging van de uitkering van ziekengeld, nu niet binnen acht weken na het verzoek van 17 januari 2005 een besluit is genomen. Het bezwaar is in zoverre gegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv bij besluit 3 meegedeeld dat bij het besluit van 22 maart 2005 terecht de verlening van ziekengeld is beëindigd per 1 december 2004. In zoverre is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak 3 het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepaald dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de bij brief van 22 maart 2005 gedane mededeling dat per 1 december 2004 geen recht meer bestaat op ziekengeld, gezien moet worden als een mededeling dan wel feitelijke handeling die rechtstreeks voortvloeit uit artikel 29, vijfde lid, van de ZW zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang. De brief van 22 maart 2005 kan volgens de rechtbank niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, omdat de desbetreffende mededeling niet is gericht op rechtsgevolg.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. Zij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de mededeling van 22 maart 2005 wel als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 29, vijfde lid, van de ZW luidde ten hier van belang als volgt:
“Geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken. Voor het bepalen van dit tijdvak worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Bij de vaststelling van de periode van vier weken blijven perioden, waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, buiten beschouwing.”
De Raad kan zich niet verenigen met de vaststelling van de rechtbank dat de brief van
22 maart 2005 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden beschouwd. In dit verband overweegt de Raad dat deze brief een beslissing inhoudt over de datum per wanneer appellante geen recht meer heeft op uitkering van ziekengeld. Een dergelijke beslissing vloeit, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet rechtstreeks voort uit artikel 29, vijfde lid, van de ZW, nu deze bepaling (alleen) algemene regels stelt met betrekking tot de maximale duur van uitkering van ziekengeld. Door het Uwv dient per concreet geval, aan de hand van alle relevante omstandigheden en relevante bepalingen van de ZW, te worden vastgesteld per welke datum de betrokken verzekerde geen aanspraak meer kan maken op verstrekking van ziekengeld. De in dit verband genomen schriftelijke beslissing moet naar het oordeel van de Raad dan ook worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Uit het voorgaande volgt dat uitspraak 3 geen stand kan houden en dat deze uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar deze zelf afdoen, omdat zij geen verdere behandeling behoeft.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv de uitkering van ziekengeld terecht per
1 december 2004 beëindigd, nu, zoals het Uwv met juistheid heeft vastgesteld, op die datum de in artikel 29, vijfde lid, van de ZW bedoelde periode van 52 weken van ongeschiktheid tot werken was verstreken. De Raad zal daarom, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaren.
Zaak 05/6296 WAO
Bij faxbericht van 2 november 2004 heeft de gemachtigde van appellante aan het Uwv meegedeeld dat appellante binnenkort het einde van de wachttijd bereikt en dat zij tot dusver niets heeft vernomen over de heropening dan wel toekenning van een WAO-uitkering. Hierbij is verzocht om ter zake de nodige stappen te ondernemen, zodat voorkomen wordt dat appellante zonder uitkering geraakt.
In reactie hierop heeft het Uwv bij brief van 8 november 2004 de gemachtigde van appellante onder meer het volgende meegedeeld:
“Middels het besluit van 6 mei 2004 hebben wij belanghebbende hierover schriftelijk geïnformeerd. In het kader van de wao heeft er geen toename van arbeidsongeschiktheid vanaf 3 december 2004 plaatsgevonden. Zou er al een toename vanaf 3 december 2003 hebben plaatsgevonden, dan is er in ieder geval geen periode aan te wijzen dat de toename 4 weken heeft geduurd. Belanghebbende dient dan ook onveranderd voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt beschouwd te worden.”
Het door appellante naar aanleiding van deze brief gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2004 (hierna: besluit 4) niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is opgemerkt dat de brief van 8 november 2004 alleen informatief van aard is en niet was gericht op rechtsgevolg, zodat de brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 4 bij uitspraak 4 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet valt in te zien in welk opzicht de mededeling in de brief van 8 november 2004 tussen appellante en het Uwv een (andere) rechtsverhouding schept, verbindend vaststelt dan wel opheft. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het naar aanleiding van deze brief gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de brief van 8 november 2004 wel als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Het hiervoor genoemde faxbericht van 2 november 2004 was erop gericht dat het Uwv een besluit zou nemen met betrekking tot de aanspraak van appellante op een uitkering op grond van de WAO per 1 december 2004.
Met betrekking tot de aanspraak van appellante op WAO-uitkering per deze datum was nog geen besluit genomen. Naar het oordeel van de Raad moet de bovengenoemde brief van 8 november 2004 dan ook zo worden opgevat dat, in het verlengde van het besluit van 6 mei 2004, het Uwv geen aanleiding ziet om de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2004 anders te beoordelen en dat derhalve wordt geweigerd om de WAO-uitkering van appellante, die op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, per 1 december 2004 te herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. De brief van 8 november 2004 dient dan ook, anders dan het Uwv en de rechtbank hebben aangenomen, te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit brengt mee dat het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 bij besluit 4 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat besluit 4 voor vernietiging in aanmerking komt en dat uitspraak 4, waarbij dit besluit in stand is gelaten, eveneens moet worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad.
De Raad heeft aanleiding gezien om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op
€ 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 1 geheel in stand blijven;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Vernietigt uitspraak 3;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
Vernietigt uitspraak 4;
Verklaart het beroep tegen besluit 4 gegrond;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.932,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan een bedrag van € 1.288,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 516,-- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en
H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
MH