ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6910 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2005, waarin de rechtbank appellant niet-ontvankelijk verklaarde voor zover het beroep gericht was tegen de betaalverplichting die voortvloeide uit een terugvorderingsbesluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 december 2006 uitspraak gedaan. De Raad stelt vast dat het College appellant in 2001 een bedrag van f 14.076,00 had teruggevorderd wegens het niet doorgeven van verblijf in het buitenland. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. In 2004 werd beslag gelegd op de WAO-uitkering van appellant, maar dit werd later opgeheven. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat er geen gronden zijn die aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep in de weg staan. De Raad komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen zijn gedaan door het College die een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond, waarbij het College wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

05/6910 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2005, 04/5470 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Jap-A-Joe Blagrove, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Bos, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Bij besluit van 21 mei 2001 is het recht op uitkering van eiser over de periode van 1 november 1998 tot en met 30 april 2000 herzien en is een bedrag van f 14.076,00 teruggevorderd. De uitkering is herzien, omdat eiser in het buitenland verbleef zonder de sociale dienst hierover in te lichten.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft verweerder het tegen het besluit van 21 mei 2001 ingestelde bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is in kracht van gewijsde gegaan.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat uit een heronderzoek op vorderingen is gebleken dat geen betalingen (meer) worden ontvangen naar aanleiding van het terugvorderingsbesluit van 21 mei 2001. Eiser wordt verplicht de vordering met ingang van 1 juni 2003 in 55 maandelijkse termijnen van € 113,00 en 1 termijn van € 79,44 af te lossen.
Vervolgens heeft verweerder met ingang van 18 december 2003 beslag gelegd op de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van eiser. Bij vonnis van 10 juni 2004 heeft de voorzieningenrechter in kort geding tegen verweerder verstek verleend en geoordeeld dat de vordering tot opheffing van het beslag niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Verweerder is veroordeeld het ten laste van eiser gelegde beslag op diens WAO-uitkering op te heffen.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de beslaglegging op de WAO-uitkering met onmiddellijke ingang is stopgezet. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar het terugvorderingsbesluit van 21 mei 2001 vastgesteld dat sprake is van een openstaande schuld van € 3.248,46. Aan eiser wordt met ingang van 1 juli 2004 een betaalverplichting opgelegd van € 40,51 per maand, voor de duur van drie maanden. Na drie maanden zal de betaalverplichting ambtshalve worden verhoogd naar € 113,00 per maand, te voldoen in 29 termijnen.
Bij het bestreden besluit van 23 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2004 gehandhaafd. Verweerder heeft in dit besluit overwogen dat het gegeven dat eiser in een strafrechtelijk onderzoek is vrijgesproken van steunfraude, niets afdoet aan de openstaande vordering vanwege ten onrechte verstrekte uitkering. Ten aanzien van de brief van 16 mei 2002 heeft verweerder overwogen dat daarin wordt meegedeeld dat er geen aanleiding is om de verleende bijstand over de periode van 1997 tot en met 1999 terug te vorderen op grond van een onderzoek waarin de uitkeringsgegevens vergeleken zijn met het signaal van de belastingdienst. Volgens verweerder staat vast dat de terugvordering is ontstaan doordat eiser zijn langdurig verblijf buiten Nederland niet heeft doorgegeven aan de sociale dienst. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat de opheffing van het beslag op de WAO-uitkering van eiser geen reden is om verder geen betaalverplichting op te leggen voor de openstaande vordering.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellant in zijn beroep tegen het besluit van 23 september 2004 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit gericht is tegen de in dit besluit genoemde betaalverplichting. Voorts heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard voor zover dit gericht is tegen de hoogte van de maandelijkse betaalverplichting.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een limitatieve opsomming bevat van de vier hoofddicta die de rechtbank ter beschikking staan bij het doen van haar (eind)uitspraak. De (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van een belanghebbende, waartoe de rechtbank in haar uitspraak ten aanzien van appellant heeft beslist, is in die opsomming niet opgenomen. De wel in dat artikel opgenomen mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep is naar het oordeel van de Raad in dit geding niet aan de orde, omdat niet is gebleken van gronden die aan een inhoudelijke beoordeling van de tegen het besluit van 23 september 2004 aangevoerde beroepsgrond in de weg staan. Gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb kan de Raad de rechtbank evenmin volgen in haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover dat gericht is tegen de hoogte van de maandelijkse betaalverplichting waar zij in haar motivering heeft vastgesteld dat het beroep daartegen niet gericht is.
Uit het vorenstaande vloeit reeds voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zal de Raad de zaak zelf afdoen.
De Raad stelt daartoe eerst vast dat bij het besluit van 23 september 2004 het primaire besluit van 25 juni 2004 is gehandhaafd. Dit laatste besluit houdt een nadere beslissing in over de wijze van terugvordering van (het restant van) het bedrag dat appellant op grond van het terugvorderingsbesluit van 21 mei 2001 nog dient te betalen wegens ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 1998 tot en met 30 april 2000. Het College is daartoe overgegaan nadat appellant zich met succes had verweerd tegen (verdere) effectuering van de terugvordering door middel van beslag op de hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant kan zich met de hem opgelegde verplichting tot verdere aflossing van de restantschuld vanaf 1 juli 2004 niet verenigen - kort samengevat - omdat volgens hem sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.
De Raad volgt appellant daarin niet.
Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad stelt vast dat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het College waarop in deze zaak een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Een gerechtvaardigde verwachting dat na de opheffing van het beslag door het College van verdere invordering zou worden afgezien kan naar het oordeel van de Raad ook niet worden ontleend aan de inhoud van de door de gemachtigde van appellant genoemde brief van 16 mei 2002 naar aanleiding van een onderzoek in het kader van het zogeheten Project Belastingsignalen, aan het feitelijk gedurende enige tijd niet invorderen van de schuld voorafgaand aan de beslaglegging, en evenmin aan de houding die de gemeente Amsterdam heeft ingenomen in de zaak die tot opheffing van het beslag op de arbeidsongeschiktheiduitkering heeft geleid.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Nu geen andere beroepsgronden zijn aangevoerd dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.