ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3086 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant, die sinds 1989 een uitkering ontvangt op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant heeft in de periode van 1 februari 1999 tot 1 september 2001 werkzaamheden verricht voor een stichting, zonder deze inkomsten aan het Uwv door te geven. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant in deze periode substantieel heeft gewerkt en heeft daarom besloten tot terugvordering van een bedrag van € 42.973,25.

De Raad heeft de verklaringen van appellant, zijn zoon en ex-echtgenote beoordeeld, maar concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. De Raad wijst op de verklaringen van getuigen en de consistentie van de informatie die is verstrekt. Appellant heeft aangevoerd dat hij lijdt aan de ziekte van Huntington en daardoor niet kan werken, maar de Raad oordeelt dat deze stelling niet voldoende is onderbouwd met bewijs. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering van de WAO-uitkering, aangezien appellant in de betreffende periode inkomsten heeft genoten uit arbeid.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het Uwv op grond van de wet verplicht is om onterecht betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad concludeert dat het lijden aan een ernstige ziekte niet automatisch als een dringende reden wordt beschouwd, en dat de terugvordering gerechtvaardigd is.

Uitspraak

04/3086 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 april 2004, 03/757 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.M. Pessers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pessers. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.J.C. Röttjers.
Als getuige is verschenen en ter zitting gehoord W.C.J. [H.].
Op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek heropend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 29 augustus 2006 zijn standpunt nader toegelicht en het proces-verbaal van het verhoor van F.H.M. [K.] overgelegd.
Partijen hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellant is per 13 oktober 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100 %, welke mate sedertdien is gehandhaafd.
Blijkens een door de afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv verricht onderzoek, waarvan op 25 juni 2002 gerapporteerd is, is, aldus het Uwv, appellant vanaf vermoedelijk 1998 tot en met september 2001 werkzaam geweest voor de Stichting [naam stichting] als reclamemedewerker tegen een loon van minimaal fl. 900,= netto per week, terwijl hij gedurende deze periode een WAO-uitkering heeft ontvangen en deze werkzaamheden en/of inkomsten niet aan het Uwv heeft doorgegeven.
Bij besluiten van 26 september 2002 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WAO-uitkering over de periode van 1 februari 1999 tot 1 september 2001 niet wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid en dat van hem een bedrag van
€ 42.973,25 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 13 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij acht aannemelijk dat appellant in de periode van 1 februari 1999 tot 1 september 2001 samen met zijn zoon in substantiële mate de reclamewerkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant heeft verklaard dat hij zoveel mogelijk met zijn zoon [S.] meeging en samen met hem posters voor het circus aan palen plakte en dat volgens de verklaring van zoon [S.] ter zitting [E.] (I.C.J.) [T.] wel gezien kan hebben dat appellant de borden mee ophaalde, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook onderdeel vormt van de reclamewerkzaamheden. Daarnaast heeft de rechtbank veel waarde gehecht aan de verklaring van J. [M.], [naam functie] van circus [naam Circus].
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij sinds 1989 lijdt aan de ziekte van Huntington, waardoor hij niet heeft kunnen werken, en dat de rechtbank de getuigenverklaringen verkeerd heeft geïnterpreteerd, zodat terugvordering van het gehele bedrag niet aan de orde kan zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 22 december 2004 overgelegd; appellant is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
De Raad overweegt als volgt.
In het bestuursprocesrecht geldt als uitgangspunt de vrije bewijsleer, wat betekent dat de bestuursrechter beschikt over een aanzienlijke mate van vrijheid bij de waardering van hetgeen als bewijs is aangedragen. Niet vereist is dat het bewijs voldoet aan de in het strafrecht geldende criteria.
In dit geval is voldoende dat de bestuursrechter op grond van alle gegevens op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien de gestelde arbeid en daarmee verworven inkomsten voldoende vindt vaststaan. Daarbij gaat het er met name om of appellant gedurende de in geding zijnde periode samen met zijn zoon [S.] reclamewerkzaamheden heeft verricht voor een bedrag van f 2.000,=, later f 2.150,= netto per week inclusief onkostenvergoeding.
Op grond van de verklaringen en de gedingstukken acht de Raad dit voldoende vaststaan. De Raad wijst daartoe op het volgende.
Appellant heeft in zijn verklaring op 27 mei 2002 gezegd dat hij de afgelopen vijf jaar veel met zijn zoon [S.] is meegegaan met de reclame voor het circus. Hij zorgde er dan wel voor dat hij rond 17.00 uur weer thuis kwam, omdat hij moest koken voor de jongste zoon. Hij ziet het meerijden als een hobby. Hij heeft voorts verklaard: “Met [S.] plakte ik de posters voor het circus aan de palen, dat was afhankelijk van de gemeente. Ik werk niet samen met [S.]. [S.] hangt de borden aan de paal en zorgt dat het er netjes uitziet en als we klaar zijn rijden we weer naar huis. Ik haal dan wel eens wat te eten in een supermarkt of zo om onderwijl te eten. Ik rij verder met hem mee maar ik rij ook wel eens een stukje in de auto.”
Zoon [S.] heeft op 27 mei 2002 het volgende verklaard. Hij ([S.]) werkt vanaf 1999 als reclamemedewerker voor de Stichting [naam stichting]. Zijn vader hielp hem zo nu en dan een handje met het aangeven van affiches en dergelijke. Soms reed zijn vader bij het uitzetten en ophalen van de reclameborden 2 à 3 dagen per week met hem mee, maar soms ook een paar weken niet. Zijn vader heeft niet voor het circus gewerkt. Hij ([S.]) ontving aan loon f 700,= per week en aan onkostenvergoeding f 200,=, terwijl de onkosten die hij maakte gemiddeld tussen de f 300,= en f 400,= per week lagen. Ter zitting van de rechtbank heeft hij onder meer verklaard dat [T.] hoogstens gezien kan hebben dat appellant de borden mee ophaalde in de gemeente waar het circus op dat moment stond.
De ex-echtgenote van appellant, [T.] (W.C.J.) [H.], heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht; de reclamewerkzaamheden zijn door [S.] gedaan. Zij heeft met [M.] een afspraak gemaakt over de reclamewerkzaamheden als pakket met daarin het loon voor [S.] plus de materiaalkosten en de autokosten, in het midden latend wie het werk deed. Weliswaar heeft zij bij [M.] de indruk gewekt dat appellant [S.] mee zou helpen, maar zij wist dat [S.] het ook alleen zou kunnen.
[T.] heeft op 15 april 2002 verklaard dat appellant voor zijn werkzaamheden f 2.000,= netto, later f 2.150,= per week ontving. Dit bedrag was opgebouwd uit f 500,= aan loon voor [S.], f 750,= aan vaste onkosten en f 900,= aan loon voor appellant.
Zij heeft regelmatig gezien dat [H.] [M.] appellant betaalde en nam aan dat dit appellant zijn loon was. Het reclamewerk gebeurt door twee personen. Iedere zondag kwamen appellant, zijn vrouw en/of zijn zoon reclamestickers ophalen voor het circus. Zij weet zeker dat appellant in ieder geval van begin 1999 tot en met september 2001 reclameborden heeft uitgereden en opgehaald voor de Stichting [naam stichting].
De verklaring van J.P.M. van den [B.] - van Beek van 19 april 2002 houdt in dat zij vanaf half 2000 aan [T.] [H.] een deel van een loods verhuurt. Appellant of [S.] komt aan het begin van iedere maand de huur contant betalen. Zij weet niet wanneer appellant of [S.] in de loods werkt; de ene keer staat er een groene bestelbus voor de loods, de andere keer een rood personenautootje en de volgende keer staan beide auto’s er.
De buren van Van den [B.], F.H.M. [K.] en F.R.H. [K.], hebben ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij geen goed zicht op de bewuste loods hebben en dat zij nooit hebben gezien dat appellant werkte.
Voorts heeft [H.] (J.) [M.] op 5 september 2001 verklaard dat appellant de reclameborden heeft geplaatst. Voor die werkzaamheden werd aan appellant een bedrag betaald van in 1999 f 2.000,= en in 2001 f 2.150,= netto per week. In de betalingen waren inbegrepen de kosten van het busje, de overige onkosten, het loon voor [S.] en het loon voor appellant. Nu [S.] de werkzaamheden alleen doet is de vergoeding lager.
Circusmedewerker P.W.R.R. [L.] heeft op 29 augustus 2001 verklaard dat appellant en zijn zoon begin 1999 als reclamemedewerker actief zijn geworden voor [naam Circus].
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft verklaard dat hij met [S.] de posters voor het circus aan de palen plakte. Voorts staat vast dat appellant veel met [S.] is meegegaan. [T.] [H.] heeft ter zitting van de Raad verklaard dat het plaatsen van reclameborden zeer specialistisch werk is, waarvoor [M.] de kennis van appellant noodzakelijk achtte; de Raad acht aannemelijk dat appellant tijdens de werkzaamheden in de loods en tijdens het rijden ook de nodige aanwijzingen aan [S.] heeft gegeven, hetgeen zonder meer als arbeid in de zin van de WAO is te beschouwen.
De Raad hecht voorts waarde aan de verklaringen van [T.] en [M.].
Deze komen grotendeels met elkaar overeen en daaruit blijkt duidelijk dat in het bedrag van f 2.000,= respectievelijk f 2.150,= netto per week een bedrag aan loon voor door appellant verrichte werkzaamheden was opgenomen. Dit wordt voorts bevestigd door [H.]. Vanaf het moment dat [S.] de werkzaamheden alleen doet, is de vergoeding lager. De Raad acht niet aannemelijk dat gedurende een aantal jaren een vergoeding is uitbetaald voor door appellant verrichte werkzaamheden, terwijl daar geen arbeid tegenover stond.
Ook de verklaring van Van den [B.] is duidelijk: appellant is één van degenen die de huur voor de loods betalen en zijn auto is geregeld bij de loods gesignaleerd. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat ook het ophalen van reclameborden onderdeel vormt van de reclamewerkzaamheden.
De verklaringen van zoon [S.] en van ex-echtgenote [H.] zijn onvoldoende om aan het vorenstaande te kunnen afdoen. De verklaringen van [K.] en [K.] kunnen appellant evenmin baten, aangezien zij geen goed zicht op de loods hadden. Appellant heeft voorts geen stukken overgelegd - ook niet de stukken die naar zijn mening in de strafzaak hebben bijgedragen aan zijn vrijspraak - die zijn stelling dat hij geen werkzaamheden heeft verricht ondersteunen.
Het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de daarin vervatte vrijspraak is gemotiveerd met de overweging dat appellant niet op basis van een op zijn naam afgesloten arbeidscontract werkzaamheden heeft verricht. Dit sluit niet uit - en de Raad heeft hiervoor reeds aangegeven dat dit op basis van de gedingstukken en de afgelegde verklaringen vaststaat - dat niettemin tegen betaling arbeid is verricht.
De stelling van appellant dat hij gelet op de aard en ernst van zijn ziekte niet kan werken, vindt onvoldoende steun in de feiten, zoals die uit de hiervoor genoemde verklaringen en uit de medische rapporten naar voren komen. Appellant heeft ook geen enkel stuk aangedragen ter ondersteuning van zijn eerst in hoger beroep opgeworpen stelling dat hij aan de ziekte van Huntingdon - en als dan sinds wanneer en in welke mate - lijdt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen blijkt uit hetgeen appellant heeft aangevoerd dus geenszins dat het oordeel van de rechtbank onjuist is dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht heeft gesteld op het standpunt dat appellant tijdens de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht en hiermee geld heeft verdiend.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht is teveel betaalde uitkering terug te vorderen.
Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het lijden aan een ernstige ziekte, wat daarvan ook zij, is ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad niet te beschouwen als een dringende reden als bedoeld in dit artikel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.