[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 mei 2004, 02/1296
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2006
Namens appellant heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld en is een rapport ingezonden van de klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag.
Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd met een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nogmaals aangevuld. Daarbij is meegezonden een reactie van Van der Zwaag op het commentaar van Zwemer.
Hierop is door het Uwv weer gereageerd met een commentaar van genoemde bezwaarverzekeringsarts.
Appellants raadsman heeft de Raad andermaal een schrijven van Van der Zwaag doen toekomen, waarop het Uwv wederom heeft gereageerd met een door Zwemer opgesteld commentaar.
Namens appellant is een rapport ingezonden van de neuroloog J.U.R. Niewold. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv de Raad een commentaar van Zwemer doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde Beukema, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door T. Hollander.
Appellant, op dat moment scholier, is in november 1996 betrokken geraakt bij een aanrijding. In verband met de door appellant als gevolg hiervan ondervonden klachten - daarbij gaat het onder meer om klachten van moeheid, pijn in de nek, hoofdpijn en schouderklachten - is hij met ingang van 23 november 1997 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998 is deze uitkering van rechtswege omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij besluit van 25 april 2002 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 25 juni 2002 ingetrokken, daar appellant weer in staat werd geacht met diverse functies een zodanig loon te verdienen dat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong was te achten.
Bij besluit van 18 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de door appellant tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde bezwaren - kort samengevat was door appellant aangevoerd dat zijn psychische belastbaarheid niet goed is ingeschat - aanleiding gevonden om de zenuwarts C.J.F. Kemperman als deskundige te raadplegen.
In zijn rapport van 18 december 2003 heeft deze deskundige geconcludeerd dat gelet op de disconcordantie tussen pijnbeleving en pijngedrag bij appellant niet kan worden gesproken van een post-whiplashsyndroom. Naar het oordeel van deze deskundige was appellant op de datum in geding lijdende aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Op grond van de diagnostische overwegingen kunnen volgens Kemperman voor appellant lichte beperkingen worden geduid voor conflicthantering, werken onder tijdsdruk en conflicterende functie-eisen. De door hem vastgestelde beperkingen komen volgens de deskundige overeen met het door de verzekeringsartsen van het Uwv opgestelde belastbaarheidspatroon.
In het bijzonder gelet op de bevindingen en conclusies van de deskundige Kemperman, heeft de rechtbank geen aanleiding kunnen vinden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsartsen van het Uwv is overschat. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de bij de schatting als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd dat en waarom de door de verzekeringsartsen verstrekte toelichtingen op de bij die functies voorkomende markeringen als afdoende kunnen worden aangemerkt.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren komt in essentie hierop neer dat appellant van mening blijft dat zijn belastbaarheid is overschat. Hij houdt zijn opvatting staande dat hij wegens een chronisch pijnsyndroom en door zijn klachten op cognitief gebied zwaarder beperkt is dan door het Uwv bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt is genomen. Met betrekking tot zijn cognitieve problemen doet hij in het bijzonder een beroep op de uitkomsten van een op zijn verzoek door de klinisch psycholoog
Van der Zwaag ingesteld psychometrisch onderzoek.
De Raad heeft in vaste jurisprudentie blijk gegeven van het oordeel dat de bevindingen en conclusies van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijk deskundige in beginsel, bijzondere omstandigheden daargelaten, dienen te worden gevolgd. De Raad is van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering op evenvermelde hoofdregel aangewezen of gerechtvaardigd is te achten.
De Raad heeft daarbij in de eerste plaats in aanmerking genomen dat de bevindingen en conclusies van Kemperman berusten op een uitvoerig neurologisch en vooral psychiatrisch onderzoek door die deskundige, waarbij ook is kennis genomen van de reeds omtrent appellant beschikbare medische gegevens. Voorts is de Raad van oordeel dat de conclusies waartoe de deskundige is gekomen inzake de diagnose en de daaruit voor appellant voortvloeiende beperkingen op overtuigende wijze en aan de hand van relevante medische inzichten zijn onderbouwd.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om niettemin voorbij te gaan aan de conclusies van Kemperman. Met name zijn zulke aanknopingspunten niet gelegen in het rapport, en de daarop nadien in reactie op de commentaren van de bezwaarverzekeringsarts Zwemer nog verstrekte nadere toelichtingen, van de klinisch psycholoog Van der Zwaag. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat Van der Zwaag zijn conclusies, die erop neerkomen dat appellant lichte geheugenproblemen en concentratieproblemen heeft, in het bijzonder in verband brengt met een bij appellant als gevolg van het verkeersongeval bestaande whiplash. De zenuwarts Kemperman heeft evenwel op stellige wijze en gemotiveerd blijk gegeven van het oordeel dat bij appellant niet kan worden gesproken van een post-whiplashsyndroom volgens de normen van de Nederlandse Vereniging van Neurologie. De Raad merkt in dit verband nog op zich in hoofdlijnen te kunnen vinden in de commentaren van de bezwaarverzekeringsarts Zwemer op de visie van Van der Zwaag.
De Raad kan daarom, anders dan van de zijde van appellant wordt voorgestaan, geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de rapportages van Van der Zwaag.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, is de Raad voorts met de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft opgenomen, van oordeel dat de drie als grondslag voor de schatting resterende functies terecht zijn aangemerkt als vallend binnen de medische mogelijkheden van appellant.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006.