ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4096
Centrale Raad van Beroep
Bevestiging van de WAO-schatting door de Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder een uitkering gekregen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een eerder besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 20 oktober 2006 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een gemachtigde. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet correct waren weergegeven en dat hij niet in staat was om meer dan 10 uur per week te werken. Hij baseerde zijn standpunt op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad vond dat de argumenten van appellant in hoger beroep voornamelijk een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad hechtte geen doorslaggevende betekenis aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, omdat dit gebaseerd was op een verkeerde interpretatie van een eerder rapport van de verzekeringsarts.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 1 december 2006.