ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-20 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de WAO-schatting door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder een uitkering gekregen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een eerder besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2006 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een gemachtigde. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet correct waren weergegeven en dat hij niet in staat was om meer dan 10 uur per week te werken. Hij baseerde zijn standpunt op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad vond dat de argumenten van appellant in hoger beroep voornamelijk een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad hechtte geen doorslaggevende betekenis aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, omdat dit gebaseerd was op een verkeerde interpretatie van een eerder rapport van de verzekeringsarts.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 1 december 2006.

Uitspraak

04/20 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2003, 02/3459
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, werkzaam bij ABVAKABO FNV, regiokantoor Zuid-Holland Zuid, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Appellant is verschenen in persoon bijgestaan door mr. J. van de Ruit, eveneens werkzaam bij ABVAKABO FNV. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het Uwv aan appellant per 3 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar is bij besluit van
22 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 22 november 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank is in deze uitspraak tot het oordeel gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 juli 2001 terecht en op goede gronden is bepaald op 35 tot 45%.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen niet juist zijn weergegeven op het “FIS-belastbaarheidspatroon”. Appellant acht zich niet in staat - in welke functie dan ook - meer dan 10 uur per week te werken. Hij voelt zich gesteund door hetgeen de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers in zijn rapport van
1 oktober 2002 heeft vermeld.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen appellant reeds bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor een beperking als door appellant wordt voorgestaan geen aanleiding bestaat. De verzekeringarts J.H.C. Ververs-van Hellenberg Hubar heeft in haar aan het aan het besluit van 2 juli 2001 ten grondslag liggende rapport van 13 juni 2001 aangegeven, dat appellant een energieverlies heeft dat hem beperkt in het uitvoeren van zijn ”eigen werk of dan wel ander werk”. Zij acht appellant geschikt voor hele dagen werk in een rustige niet enerverende omgeving. Op het FIS-formulier heeft de verzekeringsarts nog aangegeven dat appellant zijn eigen werk slechts voor
10 uur per week kan verrichten.
Uit de in beroep door het Uwv ingebrachte verklaring van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 10 februari 2003 blijkt naar het oordeel van de Raad op overtuigende wijze dat de verzekeringsarts zich in haar rapport van 13 juni 2001 terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor een urenbeperking als appellant wenst - een algemene beperking van de arbeidsduur tot 10 uur per week - geen aanleiding bestaat. De bezwaarverzekeringsarts heeft rekening gehouden met de informatie verkregen van de appellant behandelende internist-infectioloog J.L. Nouwen en is mede op basis van deze informatie tot de opvatting gekomen dat de verzekeringsarts de juiste beperkingen voor appellant heeft vastgesteld. Ook de bezwaarverzekeringsarts is tot de opvatting gekomen dat appellant niet langer geschikt is zijn eigen werk gedurende de voor hem geldende volledige werktijd te verrichten. Appellant zou dit werk voor slechts maximaal 10 uur per week mogen verrichten. De bezwaarverzekeringsarts is echter evenzeer van mening dat appellant ander - kort samengevat - minder hectisch en rustiger werk wel hele dagen kan verrichten. Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder de verklaring van Nouwen, is de Raad geenszins kunnen blijken dat de verzekeringsarts Ververs-van Hellenberg Hubar de mogelijkheden van appellant heeft overschat.
Evenals de rechtbank kent de Raad geen doorslaggevende betekening toe aan het in bezwaar door de bezwaarverzekeringsarts Stammers op 1 oktober 2002 uitgebracht rapport. Dit reeds omdat de in dit rapport neergelegde opvatting berust op een verkeerde interpretatie van het rapport van de verzekeringsarts Ververs-van Hellenberg Hubar.
Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
BKH 231106