ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-752 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering bij verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren op 6 juni 1949, ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had haar toestemming verleend om van 1 februari 2005 tot en met 28 februari 2005 naar Suriname te gaan met behoud van uitkering. Echter, appellante verzocht om een langere periode van verblijf met behoud van uitkering, wat door het College werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen dringende redenen waren die het College hadden moeten aanzetten om appellante een langer verblijf in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan. Volgens artikel 13 van de WWB heeft iemand geen recht op bijstand als deze langer dan vier weken buiten Nederland verblijft. Voor personen van 57,5 jaar of ouder geldt een uitzondering, maar appellante was ten tijde van het verblijf jonger dan deze leeftijd. De Raad concludeert dat het College terecht heeft geoordeeld dat de wet in de weg stond aan de verlening van bijstand voor de periode na 28 februari 2005.

De Raad wijst ook op het vertrouwensbeginsel dat appellante aanvoert, maar oordeelt dat zij hieraan geen gerechtvaardigde verwachting kan ontlenen dat haar verzoek om een langere periode van bijstand zou worden gehonoreerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

06/752 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2005, 05/2692 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Voor appellante is verschenen mr. Van Zundert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren op 6 juni 1949, ontvangt een bijstandsuitkering laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 29 november 2004 heeft het College aan appellante op grond van artikel 55 van de WWB de verplichting opgelegd als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB, in die zin dat appellante de afspraken dient na te komen die in het trajectplan met de sociale activeringsorganisatie zijn gemaakt. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante aan het College om met behoud van uitkering voor de periode van 1 februari 2005 tot en met 1 mei 2005 naar Suriname te gaan, heeft het College bij besluit van 17 januari 2005, voor zover van belang, aan appellante toestemming verleend voor een verblijf in het buitenland met behoud van uitkering in de periode van 1 februari 2005 tot en met 28 februari 2005.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. In artikel 13, vierde lid, van de WWB is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode geldt van 13 weken.
Vaststaat dat appellante ten tijde in geding jonger was dan 57,5 jaar en dat zij gelet op het besluit van 29 november 2004 niet (geheel) ontheven was van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellante verkeerde derhalve niet in vergelijkbare omstandigheden als degenen van 57,5 jaar en ouder die op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB zijn vrijgesteld van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft geoordeeld dat artikel 13, eerste lid, aanhef, onder d, van de WWB in de weg stond aan verlening van bijstand aan appellante langer dan de toegestane periode van
1 februari 2005 tot en met 28 februari 2005.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die het College aanleiding hadden moeten geven gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de WWB is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Naar het oordeel van de Raad biedt hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot haar gezondheidstoestand onvoldoende grond om het bestaan van een dergelijke situatie aan te nemen. Dit houdt in dat het College niet de bevoegdheid toekwam om, in afwijking van bovengemelde bepalingen, appellante ook voor de resterende duur van het verblijf in het buitenland bijstand te verlenen.
Appellante heeft zich in verband met het door haar gestelde te laat beslissen door het College op haar aanvraag, alsmede gelet op een passage in de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 15 juli 2003 met betrekking tot het recht op bijstand van appellante tijdens verblijf in Suriname beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hieraan kan appellante naar het oordeel van de Raad niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat haar in november 2004 gedane verzoek om met behoud van uitkering naar Suriname te gaan voor de gehele hier in geding zijnde periode door het College zou worden gehonoreerd. De Raad tekent daarbij nog aan dat de betreffende passage in de uitspraak van 15 juli 2003 een partijen niet bindende overweging ten overvloede is, die slechts ziet op de situatie van verblijf van appellante in Suriname indien en zolang zij ontheven zou zijn van de verplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
GG201106