ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3951
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.I. ’t Hooft
- R.M. van Male
- H.J. de Mooij
- Rechtspraak.nl
Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in het bestuursrechtelijke hoger beroep inzake Wvg-voorzieningen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen ongegrond werd verklaard. Appellante had op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat het College terecht had afgewezen, omdat de medische situatie van appellante niet was gewijzigd en de eerder toegekende voorzieningen adequaat waren. Appellante herhaalde in hoger beroep haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze gronden slechts een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd.
De Raad constateerde dat het College alle relevante stukken had ingediend en dat de argumenten van appellante niet nieuw waren. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en voegde daaraan toe dat het instellen van hoger beroep in deze zaak, gezien de omstandigheden, als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht kan worden aangemerkt. Dit is in lijn met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat de rechter kan beslissen over de proceskosten indien het instellen van beroep of hoger beroep kennelijk onredelijk is.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst erop dat er geen termen zijn om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De Raad benadrukt dat de medische situatie van appellante sinds de eerdere afwijzingen niet is veranderd en dat de eerder toegekende voorzieningen nog steeds adequaat zijn. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 29 november 2006, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.