ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6685 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in het bestuursrechtelijke hoger beroep inzake Wvg-voorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen ongegrond werd verklaard. Appellante had op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat het College terecht had afgewezen, omdat de medische situatie van appellante niet was gewijzigd en de eerder toegekende voorzieningen adequaat waren. Appellante herhaalde in hoger beroep haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze gronden slechts een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd.

De Raad constateerde dat het College alle relevante stukken had ingediend en dat de argumenten van appellante niet nieuw waren. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en voegde daaraan toe dat het instellen van hoger beroep in deze zaak, gezien de omstandigheden, als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht kan worden aangemerkt. Dit is in lijn met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat de rechter kan beslissen over de proceskosten indien het instellen van beroep of hoger beroep kennelijk onredelijk is.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst erop dat er geen termen zijn om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De Raad benadrukt dat de medische situatie van appellante sinds de eerdere afwijzingen niet is veranderd en dat de eerder toegekende voorzieningen nog steeds adequaat zijn. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 29 november 2006, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

04/6685 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 december 2004, reg.nr. 04/610 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 november 2006. Partijen zijn daar niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellante heeft bij brief van 22 augustus 1994 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een gesloten buitenwagen. De rechtsvoorganger van het College, het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Geleen, heeft deze aanvraag bij besluit van 1 december 1994 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 juni 1995 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 juni 1995 bij uitspraak van 26 januari 1996 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft, voor zover hier van belang, het hoger beroep tegen de uitspraak van
26 januari 1996 bij uitspraak van 14 februari 1997, reg.nr. 96/2540, ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 6 mei 1997 opnieuw een gesloten buitenwagen aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 25 mei 1998 afgewezen. Het hiertegen bij brief van 5 juni 1998 gemaakte bezwaar is - uiteindelijk - bij besluit van 30 januari 2001 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 30 januari 2001 heeft de president van de rechtbank Maastricht bij uitspraak van 16 februari 2001 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 21 november 2002, reg.nr. 01/1210, voor zover hier van belang, de uitspraak van de president van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 30 januari 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad heeft in die uitspraak onder meer vastgesteld dat de arts T.M.D.L. Pelzer, verbonden aan het Regionaal Indicatieorgaan (RIO), op 16 januari 2001 gerapporteerd heeft dat appellante, gelet op de in dat rapport neergelegde onderzoeksbevindingen, uitsluitend geïndiceerd is voor een elektrische rolstoel en collectief vervoer. Voorts is vastgesteld dat deze arts een gesloten buitenwagen voor appellante gevaarlijk en onverantwoord vindt. De Raad heeft blijkens die uitspraak geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van deze bevindingen te twijfelen.
Aan appellante is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg een elektrische rolstoel verstrekt. Daarnaast is zij in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief vervoer Mobicar.
Appellante heeft op 6 januari 2003 opnieuw een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen aangevraagd, ditmaal met verwijzing naar het zogenoemde Wvg-Protocol van 25 maart 2002.
Het College heeft die aanvraag bij besluit van 31 juli 2003 afgewezen en heeft het bezwaar hiertegen bij besluit van 26 maart 2004 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat uit de (nadere) advisering van het RIO van 7 juli 2003 blijkt dat de gezondheidstoestand van appellante ongewijzigd is, zodat, mede in aanmerkingen genomen de eerdere afwijzingen, de aan appellante reeds toegekende voorzieningen, de elektrische rolstoel en het collectief vervoer, nog altijd onverkort adequaat moeten worden geacht. Met betrekking tot het beroep op het Wvg-Protocol heeft het College overwogen dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend nu het hier geen bindende regelgeving, maar een beleidsadvies aan de gemeenten betreft. In dit verband is verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 november 2003, LJN AO0526. De in het protocol opgenomen aanbevelingen hadden ten tijde van belang nog niet geleid tot wijziging van het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in het bepaalde bij en krachtens de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Sittard-Geleen 2001. Deze verordening is eerst met ingang van 1 januari 2005 vervangen door de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Sittard-Geleen 2005.
Bij het verweerschrift, bij brief van 15 juli 2004 en ter zitting bij de rechtbank heeft het College - gedocumenteerd onderbouwd - aangegeven dat het Wvg-Protocol geen onderdeel uitmaakt van het gemeentelijk beleid inzake de Wvg. Daarbij is de
- in het besluit op bezwaar van 26 maart 2004 vermelde - toepasselijke regeling overgelegd.
Hetgeen appellante bij de rechtbank schriftelijk en mondeling heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat het Wvg-Protocol een vervolg heeft gekregen in een beleidsnotitie en aan de orde is geweest in de raadsvergadering van
3 en 4 november 2004, dat de medische informatie die de RIO-arts heeft ingewonnen zich niet in het dossier bevindt en dat geen kostenvergelijking heeft plaatsgevonden ten aanzien van de gewenste voorziening en de toegekende voorzieningen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 maart 2004 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Bij die uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen, zijn de aangevoerde beroepsgronden, onder meer met verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraken van de Raad van 21 november 2002 en van 19 november 2003, verworpen.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de gesloten buitenwagen niet is aangevraagd op grond van een gewijzigde medische situatie maar op grond van het Wvg-Protocol. Voorts is gesteld dat de rechtbank ten onrechte is afgegaan op de toelichting van het College dat nog geen implementatie heeft plaatsgevonden. Verwezen is naar de besluitenlijst van de raadsvergadering van 3 en 4 november 2004. Tenslotte is aangevoerd dat het College ten onrechte medische stukken niet aan het dossier heeft toegevoegd.
Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 26 maart 2004 neergelegde standpunt, te weten dat het Wvg-Protocol ten tijde van belang nog niet had geleid tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Voorts zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht neerkomt op een herhaling van hetgeen in beroep bij de rechtbank is aangevoerd. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank daarover en maakt de aan dat oordeel ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. Hij voegt daaraan toe dat de grief van appellante over het niet overleggen van medische stukken faalt, reeds omdat tussen partijen niet in geschil is dat de medische situatie van appellante sedert de eerdere afwijzingen niet is gewijzigd. Voorts wijst hij erop dat de in voormelde uitspraak van 19 november 2003, LJN AO0526 neergelegde jurisprudentie door de Raad in 2004 en daarna onverkort is voortgezet (onder meer in zijn uitspraken van 18 februari 2004, LJN AO4037 en 3 maart 2004, LJN AO5674).
Alhoewel door het College niet is verzocht om appellante te veroordelen tot vergoeding van proceskosten spreekt de Raad, in dit geding ten overvloede, als zijn oordeel uit dat het instellen van hoger beroep in een geval als het onderhavige, waarin het de gemachtigde van appellante volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat het instellen van hoger beroep kansloos zou zijn, grenst aan kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad geen termen aanwezig acht om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) E. Heemsbergen.