[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2004, 03/3823 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2006
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer W.L.G. Weltevrede.
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij brief van 22 februari 2002 heeft mr. De Jonge namens appellante aan het Uwv verzocht zijn beslissing van 8 augustus 2000 waarbij hij heeft geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, te herzien.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld te hebben besloten niet terug te komen van zijn beslissing van 8 augustus 2000, omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn.
Het namens appellante tegen deze beslissing gemaakte inhoudelijke bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank, waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Het bestreden besluit berust op artikel 4:6, eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. En dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Het besluit van het Uwv van 8 augustus 2000 is in rechte onaantastbaar geworden. Appellantes gemachtigde heeft bij schrijven van 22 februari 2002, vergezeld van gegevens van het Instituut Psychosofia ddis. 7 februari 2002 en 18 april 2001, verzocht om terug te komen van die beslissing. Zij heeft aangevoerd dat er sprake is van nieuwe medische gegevens, die niet zijn meegenomen in het kader van de eerdere WAO-beoordeling. Bij brieven van 26 april 2002 en 12 augustus 2003 is het verzoek nader aangevuld.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevat, maar nadere bespiegelingen over reeds bekende feiten met betrekking tot appellantes gezondheidssituatie zijn.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 8 augustus 2000. In hetgeen door mr. De Jonge is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Voor wat betreft de namens appellante ingebrachte rapporten van het Instituut Psychosofia verwijst de Raad nog naar zijn bij partijen bekende vaste jurisprudentie ter zake van gegevens afkomstig van dit instituut.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006.