ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6568 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag WAO-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2004, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had verzocht om herziening van de beslissing van 8 augustus 2000, waarbij haar een WAO-uitkering was geweigerd. Het Uwv had in een besluit van 16 april 2002 meegedeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissing te herzien. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 1 december 2006 bevestigd dat het oordeel van de rechtbank juist was. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad baseerde zijn oordeel op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat bij een nieuwe aanvraag nieuwe feiten of omstandigheden moeten worden vermeld. Aangezien appellante dit niet had gedaan, was het Uwv bevoegd om de aanvraag af te wijzen en te verwijzen naar de eerdere afwijzing.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de door appellante ingebrachte medische gegevens niet als nieuw konden worden aangemerkt, maar eerder als nadere toelichting op reeds bekende feiten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier W.R. de Vries.

Uitspraak

04/6568 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2004, 03/3823 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer W.L.G. Weltevrede.
II. MOTIVERING
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij brief van 22 februari 2002 heeft mr. De Jonge namens appellante aan het Uwv verzocht zijn beslissing van 8 augustus 2000 waarbij hij heeft geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, te herzien.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld te hebben besloten niet terug te komen van zijn beslissing van 8 augustus 2000, omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn.
Het namens appellante tegen deze beslissing gemaakte inhoudelijke bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank, waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Het bestreden besluit berust op artikel 4:6, eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. En dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Het besluit van het Uwv van 8 augustus 2000 is in rechte onaantastbaar geworden. Appellantes gemachtigde heeft bij schrijven van 22 februari 2002, vergezeld van gegevens van het Instituut Psychosofia ddis. 7 februari 2002 en 18 april 2001, verzocht om terug te komen van die beslissing. Zij heeft aangevoerd dat er sprake is van nieuwe medische gegevens, die niet zijn meegenomen in het kader van de eerdere WAO-beoordeling. Bij brieven van 26 april 2002 en 12 augustus 2003 is het verzoek nader aangevuld.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevat, maar nadere bespiegelingen over reeds bekende feiten met betrekking tot appellantes gezondheidssituatie zijn.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 8 augustus 2000. In hetgeen door mr. De Jonge is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Voor wat betreft de namens appellante ingebrachte rapporten van het Instituut Psychosofia verwijst de Raad nog naar zijn bij partijen bekende vaste jurisprudentie ter zake van gegevens afkomstig van dit instituut.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.