ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6543 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functionele mogelijkheden van een arbeidsongeschikte appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de beslissing op bezwaar van het Uwv werd vernietigd. Appellante, die sinds 21 februari 2000 als haringschoonmaakster werkte, viel op 10 november 2000 uit met psychische klachten. Het Uwv kende haar op 10 oktober 2001 een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de functionele mogelijkheden van appellante niet juist waren vastgesteld en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Dit leidde tot een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, waarbij het Uwv haar arbeidsongeschiktheidsuitkering vaststelde op 55-65%.

In hoger beroep werd de vraag aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd of de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld en of zij in staat was om de geduide functies uit te oefenen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante geen aanleiding gaven om de uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de rapportages van het Instituut Psychosofia geen relevante medische gegevens bevatten die de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts konden beïnvloeden. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de beschikbare informatie, in staat was om de aan haar voorgestelde functies uit te oefenen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006, met W.R. de Vries als griffier.

Uitspraak

04/6543 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2004, 04/173 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was laatstelijk sinds 21 februari 2000 op uitzendbasis werkzaam als haringschoonmaakster. Zij is op
10 november 2000 uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft het Uwv met ingang van
9 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank Rotterdam heeft de beslissing op bezwaar van 10 april 2002, waarbij het Uwv het tegen voornoemd primair besluit gemaakte bezwaar ongegrond had verklaard, op arbeidskundige gronden vernietigd.
Hierop hebben de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink en de bezwaararbeids-deskundige F. Oudmaijer aanvullend gerapporteerd. Het Uwv heeft op 14 januari 2004 - zoals was opgedragen - een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) genomen, waarbij appellantes bezwaar gegrond is verklaard en haar arbeidsongeschiktheidsuitkering nader is vastgesteld, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
De rechtbank Rotterdam heeft het tegen dat bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Gemachtigde van appellante heeft het hoger beroep (mede) doen steunen op een (nadere) rapportage van het Instituut Psychosofia d.d. 5 januari 2005.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellantes functionele mogelijkheden juist zijn vastgesteld en of appellante met inachtneming van die mogelijkheden in staat is om de geduide functies uit te oefenen.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het standpunt van verweerder en vaste jurisprudentie van de Raad op dit punt, overwogen dat de rapportages van Instituut Psychosofia - in medisch opzicht - geen aanknopingspunten kunnen bieden voor de beantwoording van de vraag of appellante op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de functies die aan haar als geschikt zijn voorgehouden. Appellante heeft terecht gesteld dat de rapportages van het Instituut Psychosofia andere dan medische gegevens kunnen bevatten waarmee de (bezwaar)verzekeringsarts bij de vaststelling van de medische beperkingen en het opstellen van het belastbaarheidspatroon rekening dient te houden, aldus de rechtbank. In dit geval is de rechtbank evenwel niet van dergelijk feitelijke gegevens gebleken, terwijl bovendien de bezwaarverzekeringsarts de inhoud van het rapport van het Instituut Psychosofia heeft meegenomen in zijn beoordeling.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, geeft de Raad geen enkele aanleiding de aangevallen uitspraak rechtens voor onjuist te houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 december 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.