ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3913
Centrale Raad van Beroep
Beoordeling van de functionele mogelijkheden van een arbeidsongeschikte appellante in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de beslissing op bezwaar van het Uwv werd vernietigd. Appellante, die sinds 21 februari 2000 als haringschoonmaakster werkte, viel op 10 november 2000 uit met psychische klachten. Het Uwv kende haar op 10 oktober 2001 een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de functionele mogelijkheden van appellante niet juist waren vastgesteld en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Dit leidde tot een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, waarbij het Uwv haar arbeidsongeschiktheidsuitkering vaststelde op 55-65%.
In hoger beroep werd de vraag aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd of de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld en of zij in staat was om de geduide functies uit te oefenen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante geen aanleiding gaven om de uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de rapportages van het Instituut Psychosofia geen relevante medische gegevens bevatten die de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts konden beïnvloeden. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de beschikbare informatie, in staat was om de aan haar voorgestelde functies uit te oefenen.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006, met W.R. de Vries als griffier.