[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2004, 02/2611 (hierna: aangevallen uitspraak),
de naamloze vennootschapVGZ Zorgverzekeraar N.V., als rechtsopvolgster van de Stichting Ziekenfonds VGZ, gevestigd te Eindhoven (hierna: VGZ)
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
VGZ heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.T.W. Verhaagh, kantoorgenoot van mr. De Glas.
VGZ heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die in 1994 en 1998 is geopereerd aan een hernia, kreeg tijdens zijn vakantie in het voormalige Joegoslavië in juli en augustus 2000 ernstige rug- en beenklachten.
Dr. Z. Djokic, werkzaam in de Polikliniek Sid heeft op 1 augustus 2000 de diagnose hernia L5-S1 gesteld. Van 1 augustus 2000 tot 22 augustus 2000 is appellant dagelijks door een ambulance vervoerd van zijn verblijfadres in Sid naar de Poliklinik Sid voor fysiotherapie en parenterale therapie.
Op 31 augustus 2000 heeft appellant VGZ verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten van ambulancevervoer naar en behandeling in de Poliklinik Sid (in totaal DM 6.080,--).
In november 2000 heeft de neuroloog dr. C.W.G.M. Frenken op basis van een MRI een HNP op het niveau L5-S1 gediagnosticeerd. In dezelfde maand heeft appellant een hernia-operatie ondergaan.
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft VGZ de aanvraag van 31 augustus 2000 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz) heeft op 11 oktober 2002 schriftelijk advies uitgebracht. Blijkens dit advies kan de medisch adviseur van Cvz zich verenigen met de afwijzing van de aanvraag.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft VGZ het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 2001 ongegrond verklaard.
VGZ heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er in de periode van 1 augustus tot 22 augustus 2000 geen sprake was van spoedeisende hulp als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië inzake sociale zekerheid (hierna: Verdrag).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of appellant op grond van het Verdrag aanspraak heeft op vergoeding van de door hem in de periode van 1 augustus 2000 tot 22 augustus 2000 in Joegoslavië gemaakte kosten van medische zorg, en meer in het bijzonder of sprake geweest is van spoedeisende hulp als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Verdrag.
In artikel 13, eerste lid, van het Verdrag is - kort gezegd en voor zover hier van belang - bepaald dat een werknemer of gelijkgestelde die is aangesloten bij een orgaan van een van de verdragsluitende partijen en woonachtig is op het grondgebied van die partij, recht heeft op prestaties gedurende een tijdelijk verblijf op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij wanneer zijn gezondheidstoestand onmiddellijke geneeskundige behandeling, met inbegrip van opname in een ziekenhuis, noodzakelijk maakt.
Ambulancevervoer en fysiotherapie
De Raad is van oordeel dat VGZ bij het besluit van 18 november 2002 terecht de wetgeving van de vergoeding van de kosten van fysiotherapie en ambulancevervoer heeft gehandhaafd op grond dat niet wordt voldaan aan het in artikel 13, eerste lid, van het Verdrag vervatte criterium dat de gezondheidstoestand van de belanghebbende onmiddellijke geneeskundige behandeling noodzakelijk maakt.
Dat van een dergelijke toestand sprake is geweest blijkt niet uit de verklaringen van de in Joegoslavië door appellant geconsulteerde arts dr. Djokic. Appellant heeft zich na terugkeer in Nederland met de in Joegoslavië ontstane klachten pas in oktober 2000 tot zijn huisarts gewend. Uit de brief van dr. Frenken van 10 november 2000 aan de huisarts van appellant blijkt dat dr. Frenken de in Joegoslavië gestelde diagnose bevestigt en dat er naar zijn mening een indicatie is voor een operatie. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in augustus 2000 sprake is geweest van een indicatie voor dagelijkse fysiotherapie en daarmee verband houdend vervoer per ambulance.
Consult, (beeldvormend) onderzoek en parenterale therapie
Met betrekking tot consult van appellant bij dr. Djokic op 1 augustus 2000 - waarbij röntgenfoto's zijn gemaakt en neurologisch onderzoek is verricht - en de geboden parenterale therapie van de periode 1 augustus 2000 tot 22 augustus 2000, komt de Raad tot een ander oordeel.
Gelet op appellants langdurige historie als rugpatiënt, de door dr. Djokic en appellant beschreven aard en intensiteit van de klachten in augustus 2000 en de diagnose en heroperatie in Nederland nadien, kan niet worden staande gehouden dat er tentijde in geding geen indicatie bestond voor een spoedconsult en medicatie. In zoverre is dan ook wel voldaan aan het in artikel 13, eerste lid, van het Verdrag vervatte criterium.
Uit het voorgaande volgt dat met vernietiging van aangevallen uitspraak het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 18 november 2002 dient te worden vernietigd.
Gelet op de ter beschikking staande gegevens en het belang dat is gemoeid met een finale beslechting van het geschil, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorzien in de zaak en bepalen dat VGZ aan appellant de gemaakte kosten van het consult bij dr. Djokic en de geboden parenterale therapie in de periode van
1 augustus 2000 tot 22 augustus 2000 dient te betalen. De Raad begroot de kosten daarvan op € 1.000,--.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om VGZ te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden in beroep begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 24,26 voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 november 2002;
Bepaalt dat VGZ aan appellant een bedrag van € 1.000,-- betaalt;
Veroordeelt VGZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,26, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat VGZ aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.