[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 november 2005, 05/378 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006.
Namens appellant heeft mr. D.G. Nagel, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. J. Burema, kantoorgenoot van mr. Nagel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.F. de Roy van Zuydewijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 20 juni 2000 in dienst getreden van [werkgever] (hierna: de werkgever) als kelner minibar. Op 29 juli 2002 is hij uitgevallen met rugklachten. In het kader van zijn reïntegratie zijn de werkzaamheden van appellant met ingang van 23 juli 2003 aangepast tot die van restaurant- en roomservicekelner. Op 11 april 2004 heeft appellant zich ziekgemeld, waarna de bedrijfsarts concludeerde dat sprake was van een arbeidsconflict. Nadat een poging om dit conflict door middel van mediation op te lossen was mislukt, heeft de werkgever op 8 juni 2004 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter. Deze heeft bij beschikking van 22 juli 2004 de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 augustus 2004. Aan appellant is geen vergoeding toegekend.
2.2. Op 9 augustus 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze is hem bij besluit van
19 augustus 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende bereidheid en medewerking heeft betoond om zijn reïntegratie te laten slagen. Appellant zou zijn eigen gang zijn gegaan en zich niet hebben wensen te houden aan instructies en voorschriften van de werkgever. Hij had, aldus het Uwv, kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Het Uwv heeft dit besluit gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit). Aan het bestreden besluit is mede een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 17 januari 2005 ten grondslag gelegd, waarvan de conclusie luidt dat het aangepaste werk passend was voor appellant.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het door de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig, ondanks het feit dat deze arts appellant niet zelf had onderzocht, maar zich had beperkt tot bestudering van het dossier, waaronder een brief van de huisarts van appellant en het verslag van de hoorzitting. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts over de passendheid van de aangepaste werkzaamheden was naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist. De rechtbank oordeelde voorts dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in overwegende mate aan appellant kon worden verweten en dat die ontbinding voor hem voorzienbaar is geweest, nu appellant als gewaarschuwd mens in zijn ongewenste houding jegens de werkgever heeft volhard.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden en daarbij aangevoerd dat de aangepaste functie van restaurant- en roomservicekelner vanwege het vele en zware sjouwen dat daarbij hoorde, niet passend was voor hem, en dat hij die functie tot schade van zijn gezondheid vervulde, waarbij hij veel lichamelijke klachten ondervond. Slechts door dagelijks pijnstillende medicijnen te gebruiken heeft hij het gedurende enige tijd kunnen volhouden om die functie te vervullen. Appellant is van mening dat de werkgever onvoldoende begrip heeft gehad voor zijn medische situatie.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Indien de werknemer deze verplichting niet is nagekomen weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk.
5.2. Voor de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de in 5.1. omschreven zin acht de Raad, gelet op de gedingstukken, allereerst van belang of de werkzaamheden die appellant met ingang van 23 juli 2003 zijn opgedragen terecht als passend zijn aangemerkt door het Uwv.
5.3. Op grond van de stukken gaat de Raad ervan uit, dat appellant is aangewezen op werk dat niet te belastend is voor zijn nek, schouders en rug. Omdat het werk van restaurant- en roomservicekelner onder meer tillen en sjouwen vereist, heeft het Uwv terecht een onderzoek ingesteld naar de passendheid van deze functie voor appellant en de bezwaarverzekeringsarts om een oordeel gevraagd.
5.4. Naar het oordeel van de Raad bevatte het dossier echter onvoldoende gegevens voor een bevestigend oordeel over de vraag of appellant in staat moest worden geacht de aangeboden functie van restaurant- en roomservicekelner te verrichten, nu zich daarin geen rapportages bevonden van de bedrijfsarts van de werkgever, terwijl de door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts en het gegeven dat appellant slechts met behulp van medicatie tot het verrichten van zijn werk in staat was, aanleiding vormden om te twijfelen aan die geschiktheid. In deze situatie had de bezwaarver-zekeringsarts appellant zelf behoren te onderzoeken. Aangezien dit niet is gebeurd is het rapport van de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en had het Uwv zich niet op basis van dit rapport op het standpunt mogen stellen dat appellant in staat was tot het verrichten van de aangeboden werkzaamheden.
5.5. Nu voormelde vraag niet zonder het hiervoor aangegeven onderzoek kan worden beantwoord, ontbreekt ook een voldoende basis voor een standpunt over mogelijk verwijtbaar gedrag van appellant jegens zijn werkgever. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw beslist op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant, begroot op € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en H.Th. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.