ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-193 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens het niet aanvaarden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte, raakte op 18 september 2002 arbeidsongeschikt en ontving vanaf 17 september 2003 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Vervolgens vroeg hij een WW-uitkering aan, maar deze werd door het Uwv geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant had nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen onder de Werkloosheidswet (WW). De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant niet had voldaan aan de verplichting om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De Raad stelde vast dat de werkzaamheden die aan appellant waren opgedragen, passend waren en dat hij geen geldige redenen had om deze te weigeren.

De Raad concludeerde dat appellant door zijn nalatigheid in het niet aanvaarden van de aangeboden arbeid, de voorwaarden voor het ontvangen van een WW-uitkering had geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 november 2006.

Uitspraak

06/193 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 december 2005, 04/1211 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant heeft zich, hoewel opgeroepen om in persoon te verschijnen, laten vertegenwoordigen door mr. Kara. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellant is op 18 september 2002 uitgevallen van zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur bij Internationaal [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Met ingang van 17 september 2003 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.3. Op basis van een door de arbo-arts van de werkgever opgestelde probleemanalyse heeft de werkgever appellant bij brief van 8 november 2002 opgeroepen om, onder vrijstelling van het uitvoeren van vervangende werkzaamheden, met ingang van 11 november 2002 in een ruimte op het kantoor een verstaanbare taal (Nederlands, Frans, Duits of Engels) te leren. Appellant heeft aan deze oproep gehoor gegeven, doch heeft deze bezigheden op 25 november 2002 gestaakt.
De werkgever heeft appellant vervolgens bij brief van 19 maart 2003 opgedragen werkzaamheden te verrichten in een loods in Maasmechelen (België), bestaande uit het plakken van stickers op verpakte producten. Appellant heeft deze werkzaamheden niet verricht.
Op 19 mei 2003 is appellant begonnen met het verrichten van werkzaamheden als poortwachter. Op 23 mei 2003 heeft hij zich ziekgemeld. Hierna heeft de werkgever appellant geen werkzaamheden meer opgedragen.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen wegens weigering om te hervatten in vervangende passende werkzaamheden. Op 13 oktober 2003 heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie voor werk en inkomen de werkgever toestemming verleend om appellant te ontslaan.
2.4. Appellant heeft een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 17 september 2003 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 19 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden doordat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden dan wel geen passende arbeid heeft verkregen. Het is volgens het Uwv een gevolg van de houding en het gedrag van appellant dat het niet tot een reïntegratie bij de werkgever is gekomen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zowel de in maart 2003 als de in mei 2003 opgedragen werkzaamheden passend waren.
4. Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden. Appellant heeft gesteld dat hij geen passende arbeid heeft geweigerd. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat uit een op zijn verzoek uitgebrachte second opinion is gebleken dat het opdragen een taal te leren niet kan worden gezien als passende arbeid.
Dat hij de op zichzelf passende werkzaamheden in België niet heeft verricht is volgens appellant te wijten aan de werkgever, die hem, anders dan was afgesproken, niet heeft opgehaald om hem naar Maasmechelen te brengen. De werkzaamheden als poortwachter heeft appellant evenmin geweigerd, zo heeft appellant gesteld. Die werkzaamheden bleken echter te zwaar voor hem, waardoor hij na vier dagen is uitgevallen. Appellant beschuldigt zijn werkgever ervan niet serieus rekening te hebben gehouden met zijn beperkingen en hij heeft voorts aangevoerd dat hem te minder een verwijt kan worden gemaakt, nu op grond van artikel 7:679, tweede lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, omdat de werkgever al geruime tijd weigerde zijn verplichting na te komen om het loon door te betalen. Dit leverde een dringende reden op om ontslag te nemen, aldus appellant.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Indien de werknemer deze verplichting niet is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de opdracht van de werkgever aan appellant van 18 november 2002 om een verstaanbare taal te leren, niet kan worden aangemerkt als een aanbod van passende arbeid, omdat het geen aanbod van loonvormende arbeid is. Het Uwv werpt appellant niet langer tegen, dat hij aan deze opdracht van de werkgever niet heeft voldaan.
5.3. Tussen partijen is evenmin in geschil, dat appellant uit een deskundigenoordeel van 9 juli 2003 heeft kunnen begrijpen dat de hem met ingang van 19 mei 2003 opgedragen werkzaamheden als poortwachter evenmin passend waren. Weliswaar bleek dat deskundigenoordeel achteraf geen betrekking te hebben op die werkzaamheden, maar dat is appellant niet aangerekend door het Uwv.
5.4. Gezien het vorenstaande zal de Raad thans uitsluitend nog beoordelen of appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting heeft overtreden door niet met ingang van 19 maart 2003 de opgedragen werkzaamheden als stickerplakker in Maasmechelen te verrichten.
5.5. De passendheid van deze werkzaamheden is niet in geschil. Niettemin heeft appellant er geen aanvang mee gemaakt. Appellant heeft ter verklaring hiervan gesteld dat de werkgever de afspraak over het vervoer naar Maasmechelen niet is nagekomen. Hoe die afspraak luidde is evenwel niet duidelijk. Volgens appellant zou hij thuis worden opgehaald, maar de werkgever heeft gesteld dat appellant zich op het bedrijf in [vestigingsplaats] had moeten melden en vandaar naar Maasmechelen gebracht zou worden. Wat hiervan zij, vast staat dat appellant op 19 maart 2003 geen enkele poging heeft ondernomen om het kennelijk gerezen misverstand over het vervoer naar Maasmechelen op te helderen teneinde alsnog op korte termijn te kunnen beginnen met de opgedragen werkzaamheden. Dit nalaten is appellant naar het oordeel van de Raad te verwijten.
Hierdoor heeft appellant naar het oordeel van de Raad nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Het Uwv heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting heeft overtreden. Appellants beroep op artikel 7:679, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW kan niet slagen. Naar het oordeel van de Raad kan uit die bepaling niet worden afgeleid dat het appellant vrijstond passende arbeid te weigeren. Appellant heeft geen ontslag genomen en bleef, zolang de arbeidsovereenkomst voortduurde, verplicht zich beschikbaar te stellen voor werkzaamheden en aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Nu hij dat niet heeft gedaan heeft het Uwv, gelet op artikel 27, tweede lid, van de WW, terecht de uitkering blijvend geheel geweigerd.
6. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.R.S. Bacon.