ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-150 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na instemming met ontslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellante had eerder zelf ontslag genomen en ging akkoord met de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij actief heeft meegewerkt aan de beëindiging van haar dienstverband. De Raad stelt vast dat appellante vanaf 29 oktober 2001 als interieurverzorgster werkte en op 5 mei 2003 aan haar werkgever meedeelde te willen stoppen. De werkgever bevestigde dat haar laatste werkdag op 9 mei 2003 zou zijn. Appellante heeft zich daarna niet meer beschikbaar gesteld voor werk en heeft haar sleutels ingeleverd. Pas op 2 juli 2003, na inschakeling van juridische hulp, heeft zij betwist dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. De Raad concludeert dat appellante door haar houding en het instemmen met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, verwijtbaar heeft gehandeld. Hierdoor is het Uwv gehouden de WW-uitkering blijvend te weigeren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

06/150 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 november 2005, 05/896 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Rauh, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Namens appellante is verschenen mr. Rauh, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is vanaf 29 oktober 2001 werkzaam geweest als interieurverzorgster bij [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij brief van 5 mei 2003 heeft de werkgever aan appellante bericht dat, naar aanleiding van het telefoongesprek waarin zij mededeelde dat zij wilde stoppen met werken, haar laatste werkdag 9 mei 2003 zal zijn. Bij brief van 2 juli 2003 heeft de gemachtigde van appellante betwist dat er een eind aan de arbeidsovereenkomst is gekomen en heeft appellante zich beschikbaar gesteld om werk te verrichten. Na correspondentie en gesprekken tussen de werkgever en appellante heeft de werkgever op 11 september 2003 bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Bij beschikking van 15 september 2003 heeft de kantonrechter op grond van een verandering in de omstandigheden, die een gewichtige reden vormt, de arbeidsover-eenkomst per 15 september 2003 ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding.
2.2. Vervolgens heeft appellante bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 9 maart 2004 is de uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellante, nadat zij in eerste instantie bij haar werkgever per 9 mei 2003 zelf ontslag had genomen en daarna een advocaat heeft ingeschakeld om de dienstbetrekking alsnog te handhaven, vervolgens akkoord is gegaan met ontslag met ingang van 15 september 2003. Bij besluit op bezwaar van
1 april 2005 heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd en daarbij overwogen dat op basis van de voorliggende gegevens kan worden geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming door de kantonrechter is ontbonden, waardoor appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WW, waarmee de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos zou worden niet is nagekomen, hetgeen tot blijvend gehele weigering van de WW-uitkering heeft geleid.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat, op grond van de voorliggende gegevens, geconcludeerd moest worden dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkgever met wederzijdse instemming door de kantonrechter is ontbonden. Onder verwijzing naar de tussen appellante en haar werkgever gevoerde correspondentie heeft de rechtbank overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat tussen partijen een regeling is getroffen waarbij appellante zou instemmen met een ontslag per
15 september 2003 en dat de onderhavige beëindiging van het dienstverband gelijk is te stellen met ontslagname door appellante. Hoewel de rechtbank bereid was aan te nemen dat de arbeidsverhouding na 5 mei 2003 was vertroebeld, heeft zij dit enkele gegeven onvoldoende geacht om aan te nemen dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet (langer) van appellante kon worden gevergd.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder herhaling van hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, heeft zij gesteld dat het haar niet kan worden verweten dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op grond van het feit dat de werkgever heeft aangegeven dat er sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie. Door het enkele feit dat zij juridische bijstand heeft ingeroepen om te bewerkstelligen dat zij haar baan zou behouden, zijn de verhoudingen dermate vertroebeld dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst naar de mening van de werkgever niet meer mogelijk was.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad wijst erop dat deze bepaling, zoals die sinds
1 augustus 1996 luidt, naar vaste rechtspraak niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
5.2. In dit verband wijst de Raad erop dat uit de brief van 5 mei 2003 van de werkgever aan appellante blijkt dat appellante in een telefoongesprek heeft medegedeeld dat zij wilde stoppen met werken, waarbij de werkgever in reactie daarop heeft aangegeven dat 9 mei 2003 haar laatste werkdag zal zijn. Nadien heeft appellante zich niet meer bij haar werkgever gemeld of zich beschikbaar gesteld voor het verrichten van arbeid en heeft zij vrijwillig haar sleutels ingeleverd. Eerst op 2 juli 2003 is door appellante, na het inschakelen van juridische hulp, gereageerd waarbij zij heeft betwist dat er een eind is gekomen aan de arbeidsovereenkomst en heeft zij aangegeven dat zij beschikbaar was om arbeid te verrichten. Vervolgens is tussen appellante en haar werkgever correspondentie gevoerd en hebben gesprekken plaatsgevonden, waaruit blijkt dat over een ontbindings-procedure bij de kantonrechter is gesproken. Daarbij is overeenstemming bereikt over het indienen van een verzoek tot ontbinding op neutrale gronden per 15 september 2003, waarbij het ontslag per 9 mei 2003 niet meer aan de orde zou zijn. Gelet op de geding-stukken en het onderzoek ter zitting is de Raad van oordeel dat door de houding en opstelling van appellante vanaf begin mei 2003 sprake is geweest van een verstoring van de arbeidsverhouding, die heeft geleid tot een ontbindingsverzoek door de werkgever waarmee appellante heeft ingestemd. Daarmee heeft appellante naar het oordeel van de Raad zodanig actief of passief meegewerkt aan de ontbinding van haar arbeidsovereen-komst door de kantonrechter per 15 september 2003, dat deze opstelling haar kan worden verweten.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat appellante door in te stemmen met een gang van zaken die uiteindelijk tot het einde van haar dienstbetrekking heeft geleid, verwijtbaar heeft gehandeld en zodoende de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden niet is nagekomen. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, was het Uwv gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding tot matiging van de opgelegde maatregel, zoals door appellante is betoogd.
5.4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.R.S. Bacon.