de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2005, 04/5118 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen als derde-partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 22 november 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant op verzoek van de Raad een reactie heeft ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen is met voorafgaand bericht niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: de werkgever) voor de periode van 1 december 2001 tot en met
1 december 2003 benoemd tot manager bij de afdeling werk, inkomen en zorg van de hoofdafdeling maatschappelijke zaken voor gemiddeld 36 uur per week, welke aanstelling in verband met het afronden van een aanbestedingstraject en daaruit voortvloeiende werkzaamheden tot 1 februari 2004 is verlengd. Met ingang van laatstgenoemde datum is betrokkene werkloos geworden.
2.2. Naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene heeft appellant bij besluit van
29 september 2004 aan hem met ingang van 2 februari 2004 een WW-uitkering toegekend. Bij dat besluit is op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW in verbinding met artikel 27, derde lid, van die wet tevens een maatregel opgelegd tot een korting van 20% gedurende 16 weken omdat betrokkene voor de aanvang van zijn uitkering niet heeft voldaan aan de in eerstgenoemde bepaling neergelegde verplichting. Omdat betrokkene op 10 november 2004 telefonisch heeft aangegeven dat hij nimmer een toekenningsbesluit heeft ontvangen, heeft appellant het besluit van 29 september 2004 bij brief van 10 november 2004 aan betrokkene toege-zonden, onder vermelding dat bij een eventueel bezwaar uitgegaan kan worden van de dagtekening van laatstgenoemde brief.
Bij besluit van 15 oktober 2004 is aan betrokkene medegedeeld dat de uitkering met ingang van 6 september 2004 wordt beëindigd omdat hij vanaf die datum weer volledig werkzaam is. Tegen laatstgenoemd besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt, in welk kader op 15 november 2004 een hoorzitting heeft plaatsgevonden waarbij betrokkene eveneens zijn bezwaar tegen de opgelegde maatregel kenbaar heeft gemaakt waarna ook die bezwaren zijn besproken. Bij besluit op bezwaar van 16 november 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren voor zover gericht tegen de beëindiging van de uitkering en tegen het opleggen van de maatregel ongegrond verklaard. Voor zover hier van belang is met betrekking tot de opgelegde maatregel overwogen dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk voldoende sollicitatieactiviteiten vóór aanvang van zijn uitkering heeft verricht, omdat de door hem beweerdelijk verrichte sollicitatieactiviteiten niet verifieerbaar zijn.
2.3. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover dat besluit betrekking heeft op de opgelegde maatregel.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene er tijdens de hoorzitting op 15 november 2004 onvoldoende op voorbereid was dat deze ook betrekking zou hebben op de toegepaste korting op de uitkering en dat een dag later reeds het besluit op bezwaar is genomen, zonder dat betrokkene conform zijn aanbod tot het overleggen van een lijst met sollicitatieactiviteiten heeft kunnen aantonen dat hij, vanaf het moment dat hij wist dat hij werkloos zou worden, voldoende pogingen heeft onder-nomen om werkloosheid te voorkomen. Mitsdien heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is de verklaring van betrokkene voor onjuist te houden, dat hij gedurende zijn tijdelijke dienstverband en voorafgaand aan de ontslag-datum een aantal inspanningen heeft verricht die erop waren gericht om door het verkrijgen van passende arbeid alsnog de dreigende werkloosheid te voorkomen of in omvang te verminderen, zodat is komen vast te staan dat hij voorafgaand aan de beëindiging van zijn tijdelijke dienstverband in voldoende mate heeft omgezien naar ander werk.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat een werknemer, gegeven zijn tijdelijke dienstverband, zodra het hem duidelijk is dat hij werkloos zal worden, minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week zal moeten verrichten. Voorts is gesteld dat de rechtbank er geheel ten onrechte aan voorbij is gegaan dat betrokkene op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij in de periode voorafgaand aan de beëindiging van zijn tijdelijke dienstbetrekking sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen.
4.2. Betrokkene handhaaft zijn standpunt dat hij tijdens de hoorzitting op 15 november 2004 niet voorbereid was op de behandeling van zijn bezwaar tegen de opgelegde maatregel en dat hij zodoende zijn lijst met sollicitaties niet kon tonen, maar dat hij daartoe wel in staat was geweest wanneer hem daartoe de kans was geboden.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
5.2. Op basis van de voorhanden gedingstukken staat vast dat betrokkene op zijn aanvraag om WW-uitkering geen gegevens heeft vermeld over zijn sollicitatieactiviteiten sinds hij wist dat hij werkloos zou worden en dat op het eerste door hem verstrekte overzicht van sollicitatieactiviteiten uitsluitend twee sollicitaties zijn vermeld die dateren van na de datum van het intreden van de werkloosheid. Na de ontvangst van het besluit van 29 september 2004 waarbij hem de maatregel werd opgelegd en tijdens de hoorzitting in de bezwaarschriftprocedure op 15 november 2004 heeft betrokkene evenmin zodanige gegevens verschaft waaruit zou kunnen blijken dat hij voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid tenminste één concrete en verifieerbare sollicitatie heeft verricht. Nu betrokkene in voldoende mate in de gelegenheid is geweest zijn sollicitatieactiviteiten aan te tonen en daarvan geen gebruik heeft gemaakt noch heeft willen maken omdat hij, volgens zijn verklaring ter hoorzitting, geen lijst met namen van door hem benaderde personen en/of bedrijven heeft willen overleggen uit vrees voor negatieve gevolgen van een mogelijke controle door het Uwv op zijn kansen op werk, heeft appellant op basis van de hem beschikbare gegevens het bestreden besluit genomen. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat appellant daarmee zodanig heeft gehandeld dat dient te worden geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Dat betrokkene in de bezwaarprocedure slechts korte tijd is gegund om de benodigde informatie over te leggen brengt de Raad niet tot een ander oordeel, waarbij hij er op wijst dat betrokkene ook nadien de door hem opgestelde lijst niet heeft overgelegd. Mitsdien slaagt de grief van appellant en kan het oordeel van de rechtbank dienaangaande geen stand houden.
5.3. Met betrekking tot de overweging van de rechtbank dat er geen aanleiding is de verklaring van betrokkene voor onjuist te houden, dat hij gedurende zijn tijdelijke dienstverband en voorafgaand aan de ontslagdatum een aantal inspanningen heeft verricht die erop waren gericht om door het verkrijgen van passende arbeid alsnog de dreigende werkloosheid te voorkomen of in omvang te verminderen, overweegt de Raad dat, nu de sollicitatieactiviteiten van betrokkene voorafgaand aan het besluit op bezwaar niet op verifieerbare wijze aannemelijk zijn gemaakt en betrokkene in beroep evenmin verifieerbare gegevens heeft overgelegd, niet is komen vast te staan dat betrokkene voorafgaand aan de beëindiging van zijn dienstverband concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid. Het oordeel van de rechtbank dienaangaande kan dan ook geen stand houden.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.