ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6689 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ingediend na geldende termijn; kennelijk niet-ontvankelijk?

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 oktober 2005, waarin het beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. De Minister had op 29 oktober 2004 het verzoek van appellant om kwijtschelding van een schuld ter zake van teveel betaalde uitkering afgewezen. Appellant diende op 9 maart 2005 een bezwaarschrift in, maar de Minister verklaarde dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk omdat het na de geldende termijn was ingediend. De rechtbank oordeelde dat appellant niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar had gemaakt en dat er geen schriftelijke vastlegging was van een mondeling gesprek dat op 23 november 2004 had plaatsgevonden.

Appellant bestreed in hoger beroep het oordeel van de rechtbank en herhaalde zijn standpunt dat hij op 23 november 2004 mondeling bezwaar had gemaakt. Hij voerde aan dat de ambtenaar van het Uwv, de heer [E.], hem ten onrechte niet in de gelegenheid had gesteld om zijn bezwaar schriftelijk in te dienen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de argumenten van appellant terecht had verworpen. De Raad voegde hieraan toe dat uit de verklaring van de heer [E.] niet bleek dat het gesprek op 23 november 2004 betrekking had op het besluit van 29 oktober 2004. De Raad concludeerde dat de Minister het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk had verklaard en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter H. Bolt en de leden C.P.J. Goorden en B.M. van Dun betrokken waren. De beslissing werd in tegenwoordigheid van griffier M.R.S. Bacon uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.

Uitspraak

05/6689 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 oktober 2005, 05/374 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister).
Datum uitspraak: 22 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks, werkzaam bij KPMG Management Services te Emmen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft de Minister het verzoek van appellant om kwijtschelding van een schuld ter zake van teveel betaalde uitkering afgewezen. Bij brief van 9 maart 2005 heeft appellant hiertegen een bezwaarschrift ingediend, waarop hij heeft aangegeven dat dit een bezwaarschrift is ter bevestiging van op 23 november 2004 mondeling aangetekend bezwaar. Bij besluit van 16 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat dit na afloop van de daarvoor geldende termijn is ingediend. Omdat naar de mening van de Minister sprake was van kennelijke niet-ontvankelijkheid heeft hij met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ervan afgezien appellant te horen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe dat van het gesprek dat op 23 november 2004 heeft plaatsgevonden tussen appellant en een ambtenaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geen schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden en dat niet is gebleken dat appellant binnen de wettelijke termijn van 6 weken na verzending van het besluit van 29 oktober 2004 daartegen bezwaar heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank ging de door appellant getrokken vergelijking met de door hem genoemde zaak niet op en kon de hoorzitting achterwege worden gelaten omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was.
3. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft hij zijn standpunt herhaald dat hij op 23 november 2004, dus binnen de voorgeschreven termijn, zijn bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2004 mondeling kenbaar heeft gemaakt aan de heer [E.], werkzaam bij het Uwv, en dat deze ten onrechte heeft nagelaten hem, appellant, in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar schriftelijk in te dienen. Appellant heeft wederom gewezen op de uitspraak van de Raad van 9 december 2003, LJN AO0729, JB 2004/64. Appellant heeft subsidiair aangevoerd, dat voornoemde heer [E.] tijdens het gesprek op 23 november 2004 aan hem had moeten vragen of hij bezwaar wilde maken tegen het besluit van 29 oktober 2004.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de door appellant aangevoerde argumenten terecht en op juiste gronden heeft verworpen. De Raad onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Hij voegt hieraan nog toe, dat uit de verklaring van de heer [E.] over de inhoud van het gesprek van 23 november 2004 niet is gebleken dat dat gesprek plaatsvond naar aanleiding van het besluit van 29 oktober 2004. Blijkens die verklaring ging het appellant vooral om de omvang van de schuld, zoals die kort tevoren aan hem was medegedeeld en waarover hij had willen spreken met de collega die de desbetreffende brieven aan hem had ondertekend.
4.2. Daar, anders dan appellant heeft gesteld, niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, heeft de Minister het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.R.S. Bacon.