ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3615
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- J. Brand
- I.M.J. Hilhorst-Hagen
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering na hernieuwde aanvraag zonder nieuw gebleken feiten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als schoonmaker/opruimer in de bouw werkte, werd arbeidsongeschikt verklaard na een ongeval op 30 september 2002. Op 4 maart 2004 weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn aanvraag voor een WAO-uitkering per 29 september 2003. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, wat een belangrijke factor in deze procedure is.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant bij zijn hernieuwde aanvraag niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moeten worden vermeld. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte had tegengeworpen dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het eerdere besluit, omdat er geen bezwaarclausule in dat besluit was opgenomen. De Raad oordeelt echter dat deze grief niet slaagt, aangezien appellant ervoor heeft gekozen om een verzoek tot herziening in te dienen in plaats van bezwaar te maken.
De Raad concludeert dat de door appellant overgelegde medische informatie, waaronder brieven van zijn psychiater en een rapport van een neuropsychologisch onderzoek, geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De verzekeringsarts had in 2003 al rekening gehouden met de psychische toestand van appellant. De Raad bevestigt dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen en dat de motivering van deze beslissing voldeed aan de wettelijke vereisten.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.