ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2242 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering na hernieuwde aanvraag zonder nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als schoonmaker/opruimer in de bouw werkte, werd arbeidsongeschikt verklaard na een ongeval op 30 september 2002. Op 4 maart 2004 weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn aanvraag voor een WAO-uitkering per 29 september 2003. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, wat een belangrijke factor in deze procedure is.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant bij zijn hernieuwde aanvraag niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moeten worden vermeld. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte had tegengeworpen dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het eerdere besluit, omdat er geen bezwaarclausule in dat besluit was opgenomen. De Raad oordeelt echter dat deze grief niet slaagt, aangezien appellant ervoor heeft gekozen om een verzoek tot herziening in te dienen in plaats van bezwaar te maken.

De Raad concludeert dat de door appellant overgelegde medische informatie, waaronder brieven van zijn psychiater en een rapport van een neuropsychologisch onderzoek, geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De verzekeringsarts had in 2003 al rekening gehouden met de psychische toestand van appellant. De Raad bevestigt dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen en dat de motivering van deze beslissing voldeed aan de wettelijke vereisten.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2242 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 februari 2006, 05/4602 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. De Jong. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker/opruimer in de bouw. Ten gevolge van een ongeval is hij arbeidsongeschikt geworden op 30 september 2002. Bij besluit van 4 maart 2004 is hem per 29 september 2003 een WAO-uitkering geweigerd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Namens appellant is verzocht terug te komen van het besluit van 4 maart 2004 omdat hij zeer ernstige psychische klachten heeft waarmee onvoldoende rekening is gehouden.
Deze psychische klachten betreffen echter niet nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsarts heeft bij zijn beoordeling in 2003 zelf onderzoek gedaan naar de psychische toestand van appellant en heeft informatie van diens behandelend psychiater bij zijn beoordeling betrokken. De zijdens appellant overgelegde brieven van zijn psychiater alsmede het rapport naar aanleiding van het neuropsychologisch onderzoek bevatten geen wezenlijk andere informatie dan waarmee bij het besluit van 4 maart 2004 reeds rekening is gehouden. De door appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde medische informatie bevat evenmin nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot de datum in geding, nog daargelaten dat ingevolge artikel 4:6 Awb deze informatie bij het verzoek om herziening had dienen te worden overgelegd.
De Raad heeft voorts geen redenen er aan te twijfelen dat de arts C. Tank, die het verzoek om herziening heeft beoordeeld, verzekeringsarts is. Overigens heeft ook de bezwaarverzekeringsarts het herzieningsverzoek beoordeeld.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 4 maart 2004. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ter zitting in hoger beroep heeft appellant gesteld dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2004 aangezien in dat besluit geen bezwaarclausule was opgenomen. Deze grief slaagt niet aangezien appellant – om welke reden dan ook – inderdaad geen bezwaar heeft gemaakt tegen genoemd besluit. Appellant heeft er immers voor gekozen een verzoek om terug te komen van dat besluit in te dienen in plaats van daartegen een bezwaarschrift in te dienen.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.