[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2004, 03/419 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 november 2006
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door haar gemachtigde,
F. Bruinsma.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de gemachtigde van appellante nog stukken ingediend bij de Raad.
Het verzoek om een voorlopige voorziening van appellante, gedateerd 8 september 2006, is door de desbetreffende afdeling van de Raad in behandeling genomen geregistreerd onder nummer 06/5506 AW VV.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde, F. Bruinsma. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.C.M. Höppener.
Namens appellante is bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 7 januari 2003, waarbij het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 februari 2002, bij welk besluit het Uwv de arbeidsongeschiktheidsklasse van de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 15 april 2002 heeft verlaagd naar 65 tot 80%, ongegrond heeft verklaard. De gronden van dit beroep zijn gericht tegen de medische beoordeling door het Uwv. Appellante is van mening dat het Uwv ten onrechte, met name gelet op het door haar ingediende expertiserapport van psychiater J.W. Gerritsen van 2 februari 2002, geen aanleiding heeft gezien tot toekenning van een volledige WAO-uitkering op medische gronden. Hangende de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2004 de beslissing op bezwaar van 7 januari 2003 ingetrokken en een nieuwe beslissing genomen op het bezwaarschrift van appellante, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 april 2002 ongewijzigd op 80% of meer is vastgesteld, overwegende dat te weinig geschikt te achten functies resteren om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen, zodat geen resterende verdiencapaciteit kan worden vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv bij zijn besluit van 29 januari 2004 materieel volledig tegemoet is gekomen aan de door appellante beoogde voortzetting van haar WAO-uitkering, omdat daarmee de aanvankelijke herziening van deze uitkering weer ongedaan is gemaakt. De rechtbank heeft derhalve, onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding gezien het beroep van appellante mede gericht te achten tegen het besluit van het Uwv van 29 januari 2004. Wat betreft het door appellante bestreden besluit van 7 januari 2003 is de rechtbank van oordeel dat appellante geen materieel procesbelang meer heeft bij vernietiging van dit besluit aangezien het Uwv dit besluit inmiddels heeft ingetrokken en heeft besloten de volledige WAO-uitkering van appellante per 15 april 2002 ongewijzigd voort te zetten. Vervolgens heeft de rechtbank evenwel overwogen dat, aangezien appellante de rechtbank heeft verzocht om het Uwv op grond van arikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade ten gevolge van het bestreden besluit, appellante een formeel belang heeft bij gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank heeft het beroep vervolgens gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2003 vernietigd, onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente en van de proceskosten van appellante en onder de bepaling dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoedt.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd.
Ter zitting is door de gemachtigde van appellante nadrukkelijk verzocht om heropening van het onderzoek. De Raad heeft zich over dit verzoek beraden. De Raad acht zich gelet op de ter beschikking staande stukken, terzake voldoende geïnformeerd en wijst het verzoek derhalve af.
De rechtbank heeft, naar het oordeel van de Raad, de grieven van appellante afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen. De Raad verenigt zich volledig met de overwegingen van de rechtbank terzake en maakt deze tot de zijne, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie inzake het ontbreken van procesbelang bij een besluit tot toekenning van een volledige WAO-uitkering, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraken van 12 juli 2005, LJN AT9491, en van 6 september 2006, LJN AY8035. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellante bij een eventueel toekomstig besluit over haar arbeidsongeschiktheid de medische grondslag waarop dat besluit berust in volle omvang kan aanvechten.
Wat betreft de kosten van de expertise, verricht door psychiater Gerritsen, voornoemd, wijst de Raad erop dat deze kosten reeds niet voor vergoeding in aanmerking komen gelet op de datum van deze expertise, 2 februari 2002, welke ligt voor de datum van het primaire besluit. Het betreft derhalve geen proceskosten, gemaakt in de bestuurlijke voorprocedure, welke op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.