ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4664 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ingangsdatum van WAO-uitkering en loondoorbetalingsverplichting na te late ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever (appellante) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werkgever te laat aangifte had gedaan van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer, waardoor de ingangsdatum van de WAO-uitkering werd vastgesteld op een latere datum dan de werkgever had gewenst. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 november 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. De werkgever had aangevoerd dat de ziekmelding tijdig was gedaan en dat er onduidelijkheid bestond over de termijn voor het doen van aangifte, vooral omdat zij als eigenrisicodrager onder de Ziektewet (ZW) viel. De Raad overwoog dat de werkgever de aangifte niet op de juiste wijze had gedaan, aangezien deze niet per aangetekend schrijven of met ontvangstbevestiging was verzonden. Hierdoor kon de werkgever niet aantonen dat de aangifte tijdig was gedaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werkgever niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen voor het doen van aangifte van arbeidsongeschiktheid. De Raad ging ook niet mee in de stelling van de werkgever dat de sanctie van verlenging van de loondoorbetalingsverplichting disproportioneel was, en benadrukte dat de wetgever al een belangenafweging had gemaakt in de wetgeving. De uitspraak bevestigde dat de werkgever verantwoordelijk is voor het tijdig doen van aangifte en dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om af te wijken van de wettelijke bepalingen.

Uitspraak

04/4664 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juli 2004, 03/1881 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Overbosch, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006.
Appellante is verschenen bij gemachtigde, mr. B. van den Hoek. Tevens waren aanwezig A.J. Bungener en P.D. Bungener-Schaap. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het Uwv aan de [naam werknemer]n (hierna: de werknemer) met ingang van 20 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Daarbij is besloten de WAO-uitkering aan de werknemer eerst met ingang van 23 juli 2003 uit te betalen, omdat appellante van de op 21 januari 2002 aangevangen arbeidsongeschiktheid van de werknemer, te laat aangifte heeft gedaan.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het Uwv het door appellante ingediende bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante primair aangevoerd dat de ziekmelding tijdig is gedaan. In dit verband heeft appellante ook gesteld dat andere stukken bij het Uwv zijn kwijtgeraakt. Subsidiair, voor het geval de tijdige ontvangst van de melding niet komt vast te staan, wordt het standpunt ingenomen dat appellante er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat een melding binnen 8 maanden tijdig zou zijn, nu appellante eigen risicodrager is in de zin van de Ziektewet (ZW) en op het door het Uwv verstrekte formulier “Ziekteaangifte 13 weken” staat vermeld: “Voor eigen-risicodragers geldt aangifte na 8 maanden ziekte”. Voorts heeft appellante van medewerkers van het Uwv meerdere malen telefonisch te horen gekregen dat alle meldingen tijdig waren gedaan. Het alsnog besluiten tot verlenging van de loondoorbetalingsverplichting is dan ook strijdig met het vertrouwensbeginsel. Tot slot is gesteld dat de sanctie disproportioneel is en dat appellante financieel niet bij machte is om gedurende deze lange periode het loon door te betalen zonder dat daar arbeid tegenover staat.
Met betrekking tot de primair aangevoerde grief overweegt de Raad in navolging van de rechtbank als volgt. Vast staat dat appellante de aangifte van de op 21 januari 2002 ontstane arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet per aangetekend schrijven of met bericht van ontvangst heeft verzonden. Volgens vaste rechtspraak komt in een dergelijk geval het risico van niet kunnen aantonen dat een stuk daadwerkelijk op de gestelde dag is verzonden voor rekening van de afzender. Evenmin heeft appellante de verzending van de aangifte op een andere wijze aannemelijk gemaakt, zodat ook de Raad ervan uitgaat dat eerst op 23 oktober 2002 aangifte is gedaan. De stelling van appellante dat ook andere stukken die zij naar het Uwv heeft verzonden niet zijn ontvangen, is onvoldoende onderbouwd, zodat de Raad daaraan niet de door appellante gewenste conclusie kan verbinden. De primaire grief slaagt dus niet.
Het (subsidiaire) beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Vaststaat dat appellante slechts voor de ZW eigen-risicodrager is, maar niet voor de WAO. Appellante diende dus op grond van artikel 38, eerste lid, van de ZW, uiterlijk op de eerste dag nadat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer dertien weken heeft geduurd, aangifte van die arbeidsongeschiktheid bij het Uwv te doen. Aan deze uit de ZW voortvloeiende verplichting heeft appellante niet voldaan. De Raad ziet niet dat appellante aan de op het formulier vermelde tekst “Voor eigen-risicodragers geldt aangifte na 8 maanden ziekte” de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat zij niet binnen de termijn van 13 weken aangifte van de arbeidsongeschiktheid van haar werknemer hoefde te doen. Ook voor appellante geldt dat zij wordt geacht de wet te kennen. Ingeval van mogelijke onduidelijkheid of twijfel op dit punt had het op de weg van appellante gelegen met het uitvoeringsorgaan contact op te nemen teneinde helderheid te verkrijgen of eventuele twijfel weg te laten nemen.
Voorts overweegt de Raad dat appellante ook haar stelling dat door verschillende medewerkers van het Uwv telefonische mededelingen zouden zijn gedaan dat de melding van de arbeidsongeschiktheid tijdig was gedaan en dat geen toepassing aan artikel 43d van de WAO zou worden gegeven op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
De Raad is tot slot van oordeel dat de namens appellante naar voren gebrachte grief dat het Uwv met het onderhavige besluit in strijd heeft gehandeld met het proportionaliteitsbeginsel, niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie zijn uitspraak van 29 april 2003, LJN:AF8586, RSV 2003, 167) dient niet uit het oog te worden verloren dat het bij artikel 43d van de WAO gaat om een dwingendrechtelijke bepaling, waarbij de belangenafweging, gelet op de geschiedenis van totstandkoming van dat artikel, geacht moet worden reeds door de wetgever te zijn verricht. De wetgever heeft immers aan een geval als dit, waarin is komen vast te staan dat – en in welke mate – de in artikel 38, eerste lid, van de ZW vervatte termijn voor melding van arbeidsongeschiktheid is overschreden het wettelijk gevolg van een met de duur van de vertraging verlengde loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verbonden. Het Uwv heeft daarom niet de bevoegdheid om op grond van de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene afweging van de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen, af te zien van toepassing van artikel 43d van de WAO, dan wel te komen tot een van de duidelijke tekst afwijkende beslissing. Ook deze grief treft derhalve geen doel.
De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen termen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MH