ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5532 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van processuele belangen door onjuiste uitnodiging voor zitting en draagkrachtmeting bij inkomensachteruitgang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om draagkrachtmeting met terugwerkende kracht werd afgewezen. Appellant had op 27 mei 2004 een verzoek ingediend, maar dit werd door de IB-Groep afgewezen omdat de draagkracht pas kan worden vastgesteld vanaf de eerste dag van de maand volgend op de indiening van het verzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) draagkrachtmeting niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Appellant stelde dat hij door de IB-Groep op het verkeerde been was gezet door onduidelijke informatie uit folders en van medewerkers.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn gemachtigde geen uitnodiging had ontvangen voor de zitting bij de rechtbank, waardoor hij niet in staat was om zijn standpunt toe te lichten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de uitnodiging niet aan het juiste adres had verzonden, wat in strijd was met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was appellant in zijn processuele belangen geschaad, omdat hij niet in staat was om zijn rechten uit te oefenen.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak niet rechtmatig tot stand was gekomen en dat deze vernietigd moest worden. De Raad had echter de bevoegdheid om de zaak zelf af te doen en oordeelde dat verdere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk was. Het bestreden besluit bleef in stand, en de IB-Groep werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,= bedroegen. Tevens werd bepaald dat de IB-Groep het betaalde griffierecht van € 140,= aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

05/5532 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2005, 04/1978 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.H.G. Plieger, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006.
Appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. drs. Plieger. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 27 mei 2004 een verzoek om draagkrachtmeting met terugwerkende kracht per 1 september 2003 ingediend.
Bij besluit van 29 juni 2004 is dit verzoek afgewezen omdat de draagkracht pas kan worden vastgesteld met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is ingediend.
De IB-Groep heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 17 september 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op grond van artikel 6.10 van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) draagkrachtmeting niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet omdat onvoldoende is komen vast te staan dat zijdens de IB-Groep ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij appellant tot een gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen leiden. De rechtbank acht de informatie uit de door de IB-Groep verstrekte folders niet onvoldoende duidelijk of onjuist.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens appellant is allereerst aangevoerd dat zijn gemachtigde geen uitnodiging heeft ontvangen voor de zitting bij de rechtbank terwijl deze de zitting wel had willen bijwonen om het standpunt van appellant toe te lichten. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij door de IB-Groep op het verkeerde been is gezet, door de informatie uit de folder en van de medewerker in Utrecht.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij schrijven van 6 april 2005 aan de gemachtigde van appellant de kennisgeving voor de zitting van 20 mei 2005 verzonden. Deze uitnodiging is geadresseerd aan een postadres in Woerden. Appellants gemachtigde had evenwel reeds op 26 februari 2005 aan de rechtbank laten weten dat hij met ingang van 15 maart 2005 de advocatenpraktijk in Nieuwegein zou uitoefenen. Nu de rechtbank de uitnodiging voor de zitting derhalve niet aan het juiste adres heeft gezonden heeft de rechtbank appellant niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgenodigd voor de zitting. De Raad stelt voorts vast dat appellant noch zijn gemachtigde om die reden is verschenen bij de zitting van de rechtbank. Hierdoor is appellant niet in de gelegenheid geweest de aan hem bij de wet toegekende rechten uit te oefenen - in casu om bij de behandeling van de zaak ter zitting in persoon aanwezig te zijn en/of zich aldaar te laten vertegenwoordigen - en is hij daardoor in zijn processuele belangen geschaad.
Artikel 8:56 van de Awb betreft een voorschrift van openbare orde.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtmatig tot stand is gekomen en dat die uitspraak dientengevolge voor vernietiging in aanmerking komt en terugwijzing naar de rechtbank in beginsel aangewezen is. De Raad heeft echter de bevoegdheid de zaak zelf af te doen. Gelet op de gedingstukken acht de Raad verdere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk zodat de zaak niet behoeft te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij door de informatie van de IB-Groep op het verkeerde been is gezet met betrekking tot zijn kansen om een verzoek om draagkrachtmeting gehonoreerd te zien sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen.
De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
De omstandigheid dat appellant meende dat het geen zin had om een dergelijk verzoek in te dienen, moet voor rekening van appellant blijven.
Uit de brochures blijkt slechts dat een verzoek om verlegging van het peiljaar door een zelfstandige niet wordt gehonoreerd in geval van een inkomensachteruitgang die het gevolg is van het normale beroepsrisico. Daaruit blijkt niet dat het peiljaar alleen kan worden verlegd in geval van faillissement of verkoop van het bedrijf; dit zijn voorbeelden en is geen limitatieve opsomming.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de IB-Groep te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,=, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het betaalde griffierecht van € 140, = vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Gw